Gedichten – De grote Guido Gezelle (1830-1899)

O krinklende winkelende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!

Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.

Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijver zijt moe?

(Guido Gezelle 1857)

(12 van 44 versregels)


************************************************************

O! ’t ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!

(Guido Gezelle 1857)
eerste van zes strofen.

************************************************************

De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden.
’t Is avond, stille .. en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend zegt:
“’t Is avond en ’t is rustens recht.”

(Guido Gezelle 1882)
eerste van vier strofen.