Serie 96 – Louis Paul Boon (1971) – “De fabrieken schoten als giftige paddestoelen uit de grond”

Louis Paul Boon
Aalst 1932 – Erembodegem 1979
Journalist-schrijver-kunstschilder
Al zijn boeken waren voltreffers
Enkele keren genoemd als Nobelprijswinnaar/

Aanhef van het prachtige epos “Pieter Daens”
van 700 pagina’s,
met als ondertitel
“De strijd van de arbeiders van Aalst in de 19de eeuw tegen armoede en onrecht.”

Het boek werd verfilmd
en werd een kaskraker
met Jan Decleir in de hoofdrol
als de sociaal bewogen priester Pieter Daens.

Het boek wordt vandaag te weinig gelezen
en daarom weten weinig vandaag nog
hoe het werkvolk geleden heeft
in de strijd tegen het kapitaal.

Amsterdam
Uitgeverij Arbeiderspers
Em. Querido’s Uitgeverij BV





Mijn naam is Pieter Daens,
maar in het stadje Aalst,
waar ik in 1842 geboren werd,
spreekt men die naam
in dialect
uit als Pie Donsj.

Rond die tijd
was Aalst een haast nog middeleeuws stadje,
met wallen en vestingen.

Tussen de poorten,
hoop en al een honderd hectaren,
lagen nauwe stille straatjes
waarover het geklingel van de beiaard
en het klokgelui der Sintmaartenskerk
traag en afgemeten
de uren stuksloegen.

In de Kerkstraat woonde mijn vader,
Lowieke Donsj,
in een houten huurhuis
dat de naam ‘het Zwitsers Huis’ droeg.

Hij was gevelwitter
en schaliedekker van beroep
en stond als grapjas bekend.

Eens had hij herstelwerken
aan de toren der Sintmaartenskerk
uit te voeren
en stond de weerhaan bij ons in het werkhuis,
om verguld te worden.

Hij zei dan:
‘Wedden, dat ik me zo meteen op het haantje van de toren neerzet?’

Mijn moeder was Anna Maria Boon,
een mutsenmaakster die er winkeltje hield
en deze mutsen ook nog verkocht aan een kraampje
op de zaterdagse markt.

Zij was ernstiger van aard dan vader,
vroom en ook spaarzaam.

Zij schonk hem zes kinderen,
drie meisjes en drie jongens,
waaronder als laatsten Adolf en ik.

Adolf werd geboren 18 december 1839
en ik drie jaar later,
10 juni 1842.

Ik heb steeds naar hem opgekeken,
al van in de dagen dat we van de Kerkstraat
naar de drukke en rumoerige wijk De Kat liepen,
waar we het vrijwel enige schooltje der stad bezochten,
dat beheerd werd door de Broeders der Kristelijke Scholen,
maar in de volksmond de Katschool werd genoemd.

Adolf leek meer op moeder,
stil,
ernstig,
ijvervol.

Ik kon er niet aan verhelpen,
maar ik had meer de aard van vader,
babbelziek,
guitig
en steeds bereid om grappen uit te halen.

Neen,
ik was niet zo bijster gesteld op al maar ingespannen studie
en verspeelde soms wel eens een eerste prijs,
door een grap
of een kwinkslag die bij de Broeders niet in goede aarde viel.

Veel meer hield ik ervan door de straatjes te dwalen,
langs de kromming van de rivier
de Dender
te slenteren
en de buitenwijken te verkennen.

Ik zag de wijk Schaarbeek
met haar weiden en velden,
ik waagde me in de wijk Osbroeck
met op haar moerasgrond dichte begroeiing van warrelhout,
en
aan de overkant van de Dender
drong ik door tot de wijk Mijlbeek,
wier bewoners men buitenlieden noemde,
of zelfs minachtend ‘deze van over de Rijn’.

Maar wat me meest boeide
was het leven en lawaai langs de Dender,
waar steeds meer fabrieken oprezen.

Aalst matigde zich de naam van Keizerlijke Stede aan,
maar bleek voorbestemd om
gewoon een fabriekstadje te worden.

Naast de kerken en kloosters
schoten
als giftige paddestoelen
deze fabrieken uit de grond op.

In het begin waren zij maar een schuur of bergplaats,
maar
als knaap kon ik reeds vaststellen,
dat het niet meer de kerktorens waren die het stadje domineerden,
doch hun rokende schoorstenen.

Ik kon horen hoe niet meer het geklingel van de beiaard
en het kleppen der Sintmaartenskerk
de dagtijd bepaalde,
maar het loeien der fabrieksirenen.

Vanaf vijf en zes uur
in de kille
en nog duistere ochtend
hoorde ik dit haast dierlijke huilen.

Ik werd erdoor gewekt,
en over de hobbelige stenen
in de smalle straatjes
hoorde ik het klepperen der klompen
van mannen, vrouwen en kinderen,
die zich naar de fabrieken repten.