Als mijn tand zou kunnen spreken

Ik heb hem moeten afgeven,
na al die jaren,
en na al wat we samen hebben meegemaakt.

Een laatste jaar met bloed en pijn.
Eerst omdat ik hem niet kwijt wilde.
Daarna omdat ik hem niet kwijt kon want gesloten-wegens-corona.

Met medicijnen en anti-ontsteking werd het uitgestelde einde draaglijk gemaakt.
De tand des tijds bestaat.




Mijn tand,
mijn grootste en sterkste tand,
vol littekens na vele medische ingrepen
uit alle tijdperken van de tandheelkunde,
gaande van lood tot porselein.

Maar blijvend nuttig als anker voor een skeletje.

Hij ligt hier nu op tafel in een glas azijn om hem schoon te maken.
Nadien om te bewaren in een metalen doosje als die ene echte Tand des Tijds.
Voor later.


Als aandenken, als ik er niet meer zal zijn.


Een tand uit de jaren dat gave tanden luxe was.
Leven zonder tanden, het kon.
En het kan nog altijd.

Mondverzorging, dat was voor de betere klasse.
Ik heb nooit anders geweten.

Tanden barstten en brokkelden door slijtage
en vielen vanzelf uit
of werden zelf uitgerukt,
met spuit en zonder complimenten.


Mensen stierven zonder tanden en zonder klagen.



Tandartsen?
Ja, die rolden pas vorige eeuw hun kabinetten uit,
nog het meest in de stad.

De gedachte dat tanden niet dienden om weg te rotten, begon door te dringen, samen met het inzicht dat handen tegen etenstijd toch minstens eventjes onder stromend water moesten worden gehouden.

Er werd reclame voor gemaakt in de scholen.


Na de Tweede Wereldoorlog verscheen jaarlijks een dokter in de klas
en die keek in je mond.


“Minder snoepen.”
“Je tanden poetsen ’s morgens.”
“Vier gaatjes, naar de tandarts gaan.”


Er was een dorpsdokter die eenmaal per jaar naar je longen
en je hart luisterde
en in je broek keek of je een liesbreuk had.
Gênant toch wel, hoe jong we ook waren.

Er was ook de actie walvisolie.
Om het geraamte en het lijf sterker te maken.
Een verpleegster die een maand alle dagen een lepel walvistraan “toediende”.

De acties voor de volksgezondheid kwamen te laat
voor de generaties geboren voor,
tijdens
of kort na de oorlog.
Die liepen,
in het beste geval,
al jaren rond met een mond vol te losse Hollandse kunstgebitten.


Tot Expo 58 werden tanden getrokken van zodra ze rot genoeg waren of genoeg pijn deden.



Mijn tand is een oorlogs-tand,
van een ongewone sterkte, omvang en diepgang
en voorspeld als onverwoestbaar.
Een tand die mij zou overleven.


Hij heeft vijf vullingen doorstaan,
verspreid over zowat zestig jaar.


Mijn tandentrekster stond er verwonderd, zelfs bewonderend bij.
“Kijk eens aan…”

Al die holtes, almaar dieper geboord en geplombeerd met het materiaal van die tijd.
Hier zwart, daar grijs en hier volledig wit.

Niets met de tand zelf,
maar het tandvlees errond was stilletjes en pijnloos weggerot.

Redden kon niet meer.


Een tand uit de tijd dat naar-de-dentist-gaan almaar werd uitgesteld.
Tot aspirines of sterke drank niet meer hielpen.
Uitgesteld omdat het bij de tandarts de hel was.



Afspraken maken,
dat was een voorrecht dat ons niet gegund was.

Mede daardoor is er mijn mond te veel waardevols verloren gegaan.

Wij zaten uren, ja uren in een te kleine wachtzaal met oude boekjes.

Wij zagen hoe de pijnlijders één na één naar binnen werden geroepen voor een spuitje.
Om even later weer terug te komen om er te wachten totdat hun mond volledig verdoofd was
en ze hun lippen en hun tong niet meer voelden.

Dan was het hun beurt om een of meer tanden te laten uitrukken.
Daar kwam altijd veel bloed bij, zeker op weg naar huis.
“De bloedspuwers onderweg.”

 


Nee, de gedachte aan een tandarts maakte ons bang en onrustig.



Tot ik hoorde dat er in Antwerpen,
in de deftige Lamonièrestraat,
een kabinet was waar de patiënt nooit pijn voelde.
En geen vervelend zitten-wachten-tot-de-mond verdoofd was.

Een rokende dokter met een baard als een professor,
een hoornen brilmontuur rond dikke glazen,
een gespierd lijf en grote handen.
En mensenkennis.

Zet u…”
“Mond open”
“Ja, ik zie het.”
“Die moet eruit.”
“Of zal ik ze alle vier trekken?”

“Pijn zult ge niet hebben, dat garandeer ik u.”
“En moest ge toch het minste van het minste pijn voelen,
doe dan teken en we doen er nog een spuitje bij.”


Het gebeurde snel en het gebeurde wel


Ge voelde niet eens dat hij een injectie had gegeven.
Binnen de kortste tijd was uitgerukt wat uitgerukt moest worden.
“Spoelen…”
En ge stondt in de gang en “de volgende” mocht naar binnen komen.

Uren later waren lippen en wangen nog altijd gevoelloos
en spreken was stotteren.


Veel te vroeg is hij gestorven,
iets aan zijn hart,
in zijn kabinet met een verdoofde patiënt in de stoel.




Een halve eeuw later zag ik op tv beelden van het grote deftige huis waar hij zijn praktijk had.

Bleek dat ze er nu met tientallen woonden,
van alle nationaliteiten.

De slimsten hadden vandaar een put gegraven tot in de riolering
die leidde naar de kofferzaal van een bank,
een straat verder.

De roof van het jaar.


gv20201224