Fragment uit Slapende Honden
roman 1966
Uitgeverij Ontwikkeling/Antwerpen
Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza
Het begint met verkiezingen…
… en eindigt met de waarschuwing geen slapende honden te worden.
In het centrum van een stad als Brussel
merkte je amper
dat de gemeenteraadsverkiezingen voor de deur stonden.
Er waren geen blinde muren,
krotgevels,
omheiningen van bouwwerven
die op het instinct van de plakploegen inwerken
als beplaste bomen op een
aan de leiband lopende
hond.
Slechts op de pleinen stuitte je geregeld op een
voor de gelegenheid opgetimmerd
paneel
dat
volgens de regels van het gentlemen’s agreement
keurig in vakjes was verdeeld.
Je kon
bij de eerste blik
reeds aan de kleuren der aanplakbiljetten de partijen herkennen
die naar de gunst van de kiezers dongen.
Soms ook ontdekte je
tussen het druk verkeer
een wagen
met bovenop het dak
een cilinder van duplexhout,
beplakt met ritsen
rode,
gele,
groene,
blauwe nummers,
een enkele keer met het portret van een man
wiens glimlach
door het bolle oppervlak
tot een loense grijns verwrongen werd.
Jean Absilis,
die net de uitgeverij verlaten had
en op weg was naar de zijstraat
waar zijn wagentje geparkeerd stond,
liet de grote, zwarte aktetas
met de dummy’s van de najaarsaanbiedingen
op de grond zakken,
masseerde even zijn pijnlijke vingers
en keek naar de cilinder
die
aan de overkant van het stadsplein
voorbijdreef als een reusachtige, kleurige kurk
tussen het wrakgoed van het trage, behoedzame verkeer.
De cilinder deed hem
even
aan de klaphoed van een goochelaar denken.
De gelijkenis was niet alleen uiterlijk,
doch ook symbolisch.
Dit waren de hondsdagen der illusies,
de verkavelde hemel die op aarde beloofd werd,
en er was ook de analoge overjaarsheid,
de aangevreten goedgelovigheid van de massa
die de goochelaar verlaagd had tot een soort van clowns
die de lompen voor het habijt hadden verwisseld.
Het was een onzinnige inval,
bedacht hij.
Hij kon beter voortmaken
en voor eenmaal ruim op tijd thuiskomen.
Doch hij treuzelde in de late najaarszon.
In zijn eigen provinciestad heerste nu een andere sfeer.
Je brievenbus spuide iedere dag
folders en kranten over de geschuurde hallvloer.
Te scherp, te hard ingestelde luidsprekers
braakten
van in de vroege avond
muziek en slogans uit.
De heldere, doffe, hoge, zware stemmen
hadden alle de metaalklank gemeen
en nog iets anders,
een soort van fanatisme zonder geloof,
alsof de sprekers te armelijk betaald werden voor een bijbaantje
of zich bewust waren van het feit dat ze
op een in het oog springende wijze
voor hun eigen kraam stonden te schreeuwen.
(...)
Hoe anders was het vroeger geweest in zijn geboortedorp,
toen hij nog jong was, een knaap,
een van de drie
die het waagden op Een Mei van school te blijven
om mee in de stoet te stappen,
de rest van de week gehoond en getergd,
na enkele jaren gehard op het fanatieke af
door het besef van een eeuwige minderheidspositie,
van een houding die geen uitkomst bood,
een onvruchtbaar tegen de stroom opworstelen,
zoals zijn vader die
zolang hij zich heugde
tweede op de ketterlijst had gestaan
en telkens met de hakken over de sloot
in de gemeenteraad terechtkwam,
die altijd bezwoer dat het de volgende keer beter zou gaan,
het moest beter gaan,
de idee waarvoor hij zich had ingezet
stoelde op de gerechtigheid.
En inderdaad, het ging beter,
onverhoeds en onverhoopt,
na de wereldoorlog,
toen de druk der plaatselijke industriebarons
voor eenmaal werd opgeheven
en de ketterse stormwind over het dal raasde,
doch toen waren de machteloze,
versleten roeiers,
waaronder mijn vader,
met een bedankje aan kant geschoven
en werd een jonge ploeg van strebers
met hun achterste in de politieke boter gezet,
was meteen de tijd van de averechtse,
ondergrondse, wanhopige strijd voorbij.