LIT 106 – Piet Van Aken (1965) – “De aangevreten goedgelovigheid van de massa…”

Piet “Peke” Van Aken
Terhagen-Rumst 1920 – Antwerpen 1984
Redactiesecretaris De Werker
Ledenblad ABVV
Sociaal bewogen schrijven, in de lijn van Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Gerard Walschap, Lode Zielens, Louis-Paul Boon, Walter Van den Broeck, e.a.
Beschrijft krachtig ruwe personages uit de Rupelstreek, gedreven door instincten, haat en begeerte.
Gedegouteerd schreef hij niet meer 1970/1980
Haalde daarna vernietigend uit in zijn meesterwerk
De Goddenaers (1983).
In het hoofdpersonage menen velen vakbodsman Louis Major te herkennen. Van Aken overleed kort nadien aan een hersenbloeding.



Fragment uit Slapende Honden
roman 1966
Uitgeverij Ontwikkeling/Antwerpen
Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza
Het begint met verkiezingen…
… en eindigt met de waarschuwing geen slapende honden te worden.



In het centrum van een stad als Brussel 
merkte je amper 
dat de gemeenteraadsverkiezingen voor de deur stonden. 

Er waren geen blinde muren, 
krotgevels, 
omheiningen van bouwwerven 
die op het instinct van de plakploegen inwerken 
als beplaste bomen op een 
aan de leiband lopende 
hond. 

Slechts op de pleinen stuitte je geregeld op een 
voor de gelegenheid opgetimmerd 
paneel 
dat 
volgens de regels van het gentlemen’s agreement 
keurig in vakjes was verdeeld. 

Je kon 
bij de eerste blik 
reeds aan de kleuren der aanplakbiljetten de partijen herkennen 
die naar de gunst van de kiezers dongen. 

Soms ook ontdekte je 
tussen het druk verkeer 
een wagen 
met bovenop het dak 
een cilinder van duplexhout, 
beplakt met ritsen 
rode, 
gele, 
groene, 
blauwe nummers, 
een enkele keer met het portret van een man 
wiens glimlach 
door het bolle oppervlak 
tot een loense grijns verwrongen werd. 

Jean Absilis, 
die net de uitgeverij verlaten had 
en op weg was naar de zijstraat 
waar zijn wagentje geparkeerd stond, 
liet de grote, zwarte aktetas 
met de dummy’s van de najaarsaanbiedingen 
op de grond zakken, 
masseerde even zijn pijnlijke vingers 
en keek naar de cilinder 
die 
aan de overkant van het stadsplein 
voorbijdreef als een reusachtige, kleurige kurk 
tussen het wrakgoed van het trage, behoedzame verkeer. 

De cilinder deed hem 
even 
aan de klaphoed van een goochelaar denken. 

De gelijkenis was niet alleen uiterlijk, 
doch ook symbolisch. 

Dit waren de hondsdagen der illusies, 
de verkavelde hemel die op aarde beloofd werd, 
en er was ook de analoge overjaarsheid, 
de aangevreten goedgelovigheid van de massa 
die de goochelaar verlaagd had tot een soort van clowns 
die de lompen voor het habijt hadden verwisseld. 

Het was een onzinnige inval, 
bedacht hij. 

Hij kon beter voortmaken 
en voor eenmaal ruim op tijd thuiskomen. 

Doch hij treuzelde in de late najaarszon. 

In zijn eigen provinciestad heerste nu een andere sfeer. 

Je brievenbus spuide iedere dag 
folders en kranten over de geschuurde hallvloer. 

Te scherp, te hard ingestelde luidsprekers 
braakten 
van in de vroege avond 
muziek en slogans uit. 

De heldere, doffe, hoge, zware stemmen 
hadden alle de metaalklank gemeen 
en nog iets anders, 
een soort van fanatisme zonder geloof, 
alsof de sprekers te armelijk betaald werden voor een bijbaantje 
of zich bewust waren van het feit dat ze 
op een in het oog springende wijze 
voor hun eigen kraam stonden te schreeuwen. 

(...) 

Hoe anders was het vroeger geweest in zijn geboortedorp, 
toen hij nog jong was, een knaap, 
een van de drie 
die het waagden op Een Mei van school te blijven 
om mee in de stoet te stappen, 
de rest van de week gehoond en getergd, 
na enkele jaren gehard op het fanatieke af 
door het besef van een eeuwige minderheidspositie, 
van een houding die geen uitkomst bood, 
een onvruchtbaar tegen de stroom opworstelen, 
zoals zijn vader die 
zolang hij zich heugde 
tweede op de ketterlijst had gestaan 
en telkens met de hakken over de sloot 
in de gemeenteraad terechtkwam, 
die altijd bezwoer dat het de volgende keer beter zou gaan, 
het moest beter gaan, 
de idee waarvoor hij zich had ingezet 
stoelde op de gerechtigheid. 

En inderdaad, het ging beter, 
onverhoeds en onverhoopt, 
na de wereldoorlog, 
toen de druk der plaatselijke industriebarons 
voor eenmaal werd opgeheven 
en de ketterse stormwind over het dal raasde, 
doch toen waren de machteloze, 
versleten roeiers, 
waaronder mijn vader, 
met een bedankje aan kant geschoven 
en werd een jonge ploeg van strebers 
met hun achterste in de politieke boter gezet, 
was meteen de tijd van de averechtse, 
ondergrondse, wanhopige strijd voorbij.