Wat het Hof van Cassatie te zeggen heeft over het euthansieproces


Hof van Cassatie van België

1. SN,
burgerlijke partij,

2. LN,
burgerlijke partij,

3. GN,
burgerlijke partij,

4. BN,
burgerlijke partij,

eisers,

met als raadsman mr. Joris Van Cauter, advocaat bij de balie Gent,

tegen

1. J C L V H,
beschuldigde,
vertegenwoordigd door mr. Bruno Maes,
advocaat bij het Hof van Cassatie, (…)

2. F A R D G,
beschuldigde,

3. G M C T,
beschuldigde,
verweerders.



Klik en lees volledig proces Hof van Assisen Gent


Klik en lees volledig arrest Hof van Assisen


I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF VAN CASSATIE

De cassatieberoepen zijn gericht tegen:

– het arrest van de voorzitter van het hof van assisen van de provincie Oost- Vlaanderen van 12 december 2019 (preliminaire zitting, arrest nr. 2019/25) (arrest I);

– het arrest van het hof van assisen van de provincie Oost-Vlaanderen van 31 januari 2020
(schuldigverklaring en motivering, arrest nr. 2020/3) (arrest II);

– het arrest van het hof van assisen van de provincie Oost-Vlaanderen van 12 februari 2020
(burgerlijke belangen, arrest nr. 2020/4) (arrest III),

– het proces-verbaal van de rechtszitting van dit hof van assisen van 17 januari 2020 en de daarin vermelde beslissing om de eiser 3 en een andere burgerlijke partij niet toe te laten hun akte van burgerlijke partijstelling voor te lezen (arrest IV).


De eisers voeren in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.


Op 29 juli 2020 heeft advocaat-generaal Bart De Smet een schriftelijke conclusie neergelegd ter griffie van het Hof.


Op de rechtszitting van 15 september 2020 heeft raadsheer Filip Van Volsem verslag uitgebracht
en heeft de voornoemde advocaat-generaal geconcludeerd.


II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen

1. Artikel 278, § 4, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat tegen een arrest van de voorzitter van het hof van assisen als bedoeld door artikel 278 Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel openstaat.
In zoverre gericht tegen het arrest I, zijn de cassatieberoepen niet ontvankelijk.


2. Artikel 412 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de burgerlijke partij geen cassatieberoep kan instellen tegen een beschikking van vrijspraak of een arrest van ontslag van rechtsvervolging.

Artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de burgerlijke partij enkel cassatieberoep kan instellen tegen de beschikkingen die op haar burgerlijke belangen betrekking hebben.

Hieruit volgt dat de burgerlijke partij geen cassatieberoep kan instellen tegen de beslissing van het hof van assisen over de strafvordering.
In zoverre gericht tegen het arrest II, zijn de cassatieberoepen niet ontvankelijk.


Eerste middel

3. Het middel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM en artikel 334 Wetboek van Strafvordering: het arrest III oordeelt ten onrechte dat het hof van assisen niet bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvorderingen van de eisers, gelet op de vrijspraak van de verweerders voor de hen ten laste gelegde feiten;

Het arrest II motiveert deze vrijspraak met het oordeel dat er redelijke twijfel is dat de verweerder 1 de voorwaarden en de procedures, zoals bepaald in de euthanasiewet, niet heeft nageleefd; het hof van assisen concretiseert niet waarom er twijfel is en laat aldus na de voornaamste redenen te vermelden waarom de telastleggingen niet bewezen worden verklaard.

De enkele vaststelling dat er twijfel is, laat de eisers niet toe de beslissing te begrijpen, verhindert het Hof zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen en verantwoordt de vrijspraak van de verweerder 1 niet naar recht.


4. Het bij artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijke behandeling van de zaak houdt in dat de beslissing op de strafvordering melding maakt van de overwegingen die de rechter van de schuld of onschuld van de beklaagde of beschuldigde hebben overtuigd en dat zij minstens de voornaamste redenen aangeeft waarom de telastlegging al dan niet bewezen wordt verklaard.

Een eerlijk proces vereist dat zowel de burgerlijke partij als de publieke opinie in staat worden gesteld om de beslissing van de jury te begrijpen, wat betekent dat de beslissing moet worden gemotiveerd.

Artikel 334, eerste lid, Wetboek van Strafvordering vereist dat de voornaamste redenen tot staving van de beslissing worden geformuleerd, zonder dat het college op alle neergelegde conclusies moet antwoorden.


5. Hieruit volgt dat de door deze bepalingen vereiste opgave van voornaamste redenen de overwegingen moet bevatten die de jury van de schuld of onschuld van de beschuldigde hebben overtuigd, met vermelding van de redenen waarom op elk van de aan de juryleden gestelde vragen positief of negatief is geantwoord.


6. Het arrest II spreekt de verweerder 1 vrij met de enkele motivering dat “Bij de toetsing van de voorwaarden en procedure zoals bepaald in de euthanasiewet besluit het hof (van assisen) dat er redelijke twijfel bestaat in hoofde van [de verweerder 1] dat hij deze niet zou hebben nageleefd.

Het gevoerde onderzoek laat niet toe met de in de wet vereiste zekerheid vast te stellen of er op deze in de wet voorgeschreven voorwaarden of procedure inbreuken werden begaan door [de verweerder 1]. Twijfel speelt in het voordeel van de beschuldigde.”


Met die motieven, zelfs samengelezen met de akte van beschuldiging en de in het
arrest II met betrekking tot de schuldbeoordeling van de verweerders 2 en 3 opgegeven motieven, vermeldt het hof van assisen niet de voornaamste redenen, die de jury hebben overtuigd van de onschuld van de verweerder 1 en die de eisers in staat moeten stellen om deze beslissing te begrijpen.


De beslissing van het arrest III om zich op basis van de in het arrest II verleende vrijspraak van de verweerder 1 onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de tegen de verweerder 1 gerichte burgerlijke rechtsvorderingen van de eisers, is dan ook niet naar recht verantwoord.
Het middel is gegrond.


Overige grieven
7. De grieven die niet kunnen leiden tot een ruimere cassatie, behoeven geen antwoord.


Dictum

Het Hof,
Vernietigt het arrest III
in zoverre het hof van assisen van de provincie Oost- Vlaanderen zich onbevoegd verklaart om te oordelen over de tegen de verweerder 1 gerichte burgerlijke rechtsvorderingen van de eisers gelet op de vrijspraak van de verweerder 1.

Beveelt dat dit arrest zal worden overgeschreven in de registers van het hof van assisen van de provincie Oost-Vlaanderen en dat van dit arrest melding wordt gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest III.

Verwerpt de cassatieberoepen voor het overige.

Veroordeelt de eisers tot twee derden van de kosten van hun cassatieberoepen.

Houdt de beslissing over de overige kosten aan en laat die over aan de rechter op verwijzing.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar de rechtbank van eerste aanleg Oost- Vlaanderen.

Bepaalt de kosten op 160,40 euro waarvan 125,40 euro is verschuldigd.


Dit arrest is gewezen te Brussel
door het Hof van Cassatie,
tweede kamer,
samengesteld uit
raadsheer Filip Van Volsem, als waarnemend voorzitter,
de raadsheren
Peter Hoet,
Antoine Lievens,
Erwin Francis
en Eric Van Dooren,
en in openbare rechtszitting van 15 september 2020
uitgesproken door waarnemend voorzitter Filip Van Volsem,
in aanwezigheid van advocaat-generaal Bart De Smet,
met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.



zie proces Hof van Assisen Gent