Serie 122 – Willem Elsschot in 1933 – “Zij lag zo stil als alleen een dode liggen kan.”


“Kaas” is zijn meest gekende werk,
alvast het meest vertaalde werk van de Antwerpse zakenman-auteur Willem Elsschot,
voor de burgerlijke stand Alfons De Ridder.

Er werden toneelstukken en films van, rond en over geschreven en gedraaid
en ook op tv was “Kaas” vaak te zien als epos rond de personages Charles Boorman en Frans Laarmans, beide alter ego’s van Fons De Ridder.

De intro van de roman “Kaas” is echter te weinig gelezen en te weinig gekend en soms lijkt het
alsof deze pagina’s nooit geschreven werden.


“…. Ik wist wat het was.
Wat kon het anders zijn?

Buiten zag ik voor onze deur een schaduw staan
die riep dat hij Oscar was
en mij verzocht direct mee te gaan naar moeder.

Oscar is een van mijn zwagers,
een man die onmisbaar is bij dergelijke aangelegenheden.

Ik zei aan mijn vrouw waar het om ging,
trok mijn kleren aan en ging de deur openmaken.

”’t Is voor vannacht,” garandeerde mijn zwager.
“De doodstrijd is begonnen.
En sla een sjaal om, want het is koud.”

Ik gehoorzaamde en ging met hem mede.

Buiten was het stil en helder
en wij stapten flink door
als twee die zich naar enig nachtwerk spoedden.

Bij het huis gekomen
stak ik machinaal de hand naar de bel uit,
maar Oscar hield mij tegen,
vroeg of ik mal was
en deed de brievenbus zachtjes kleppen.

Wij werden door mijn nichtje opengedaan,
een dochter van Oscar.

Onhoorbaar deed ze de deur achter ons dicht
en zei dat ik maar naar boven moest gaan,
wat ik ook deed,
achter Oscar aan.

Mijn hoed had ik afgenomen,
wat anders thuis bij moeder mijn gewoonte niet was.

Mijn broer,
drie zussen
en madame van boven
zaten bijeen in de keuken,
naast de kamer waar zij zeker nog steeds lag.
Waar zou zij anders gelegen hebben?

Een oude non,
nog een nicht van ons,
schoof onhoorbaar van de sterfkamer naar de keuken
en dan maar weer terug.

Allen keken mij aan
alsof ze mij wat te verwijten hadden
en één van van haar lispelde mij welkom.

Moest ik staan of zitten?
Staan,
dan was het als hield ik mij gereed om direct weer weg te gaan.
En zitten
alsof ik met de hele toestand vrede nam,
ook met die van moeder.

Maar daar ze toch allen gezeten waren,
nam ik ook maar een stoel
en ging een beetje scheef achteraf zitten,
buiten de schijn van de lamp.

Er heerste een ongewone spanning.
Misschien omdat ze de klok hadden stilgezet?


Het was verduiveld warm in de keuken.
En dan dat stel vrouwen met gezwollen ogen, als hadden zij uien gepeld.

Ik wist niet wat te zeggen.
Vragen hoe het met moeder was,
dat ging niet,
want iedereen wist dat nu de kabels losgegooid werden.

Huilen zou het beste geweest zijn,
maar hoe begonnen?
Ineens zo maar een snik geven?
Of mijn zakdoek nemen en mijn ogen doppen, nat of niet nat?

Die ongelukkige Pale-Ale begon nu pas te werken,
zeker door de hitte in die kleine keuken,
zodat het zweet mij uitbrak.

Om iets te doen stond ik op.

“Ga maar eens kijken,” zei mijn broer, die dokter is.
Hij sprak heel gewoon,
niet te luid,
maar toch zo luidop dat ik nu volkomen zeker was
dat mijn nachtwandeling haar doel niet zou missen.

Ik volgde zijn raad
want ik vreesde misselijk te worden van dat bier,
van de hitte en van de stemming in die keuken.

Ze zouden dat wel op rekening van de aandoening gezet hebben,
maar stel je voor dat ik aan ’t braken was gegaan.

Hier was het frisser
en bijna donker,
wat mij ook nog meeviel.

Op de nachttafel brandde een eenzame kaars
die moeder,
op haar hoog bed,
niet verlichtte zodat ik van haar doodsstrijd geen hinder had.

Onze nicht, de non, zat te bidden.

Toen ik daar een tijdlang gestaan had
kwam ook mijn broer binnen,
nam de kaars op,
hield ze in de hoogte als bij een fakkeltocht,
en verlichtte moeder.

Hij moest iets gezien hebben,
want hij ging tot in keukendeur en verzocht het hele gezelschap aan te treden.
Ik hoorde stoelen verschuiven en daar waren zij.

Even later zegde mijn oudste zuster dat het gedaan was
maar de non sprak haar tegen,
zeggend dat de twee tranen nog niet gevallen waren.
Moesten die soms uit moeder komen?

Het heeft nog wel een uur geduurd,
ik nog steeds met dat bier,
maar toen werd verklaard dat zij dood was.

En zij hadden gelijk,
want hoe ik haar innerlijk ook bevel gaf rechtop te komen zitten
en de hele bende met haar geduchte glimlach uiteen te drijven,
het mocht niet baten.

Zij lag zo stil als alleen een dode liggen kan.


L16