SERIE - Onze Vlaamse Schrijvers
Ward Ruyslinck
Berchem 1929-Meise 2014
Raymond De Belser
Topauteur uitgeverij Manteau
bibliothecaris Plantijn-Moretus
Vele romans in 12 talen
Jarenlang verplichte schoollectuur
Te snel totaal vergeten
Laatste boek 1999
Zo begint het verhaal “De stemmer”
Tobias Pylyser scheurde de brief, die hij met de morgenpost had ontvangen, met zijn lange scherpe pinknagel open. Hij had hem gauw doorgelezen, het waren maar een paar regeltjes, en voor hij hem weer opvouwde staarde hij enige tijd naar het blauwe wapen in de linkerbovenhoek. ‘Slot Paddenberg’, mompelde hij, ‘dit moet een vergissing zijn, ik kende daar niemand.’ Hij schudde een paar keren het hoofd en het krulpennetje in zijn haar slingerde als een hanekam heen en weer. Toen greep hij naar de briefomslag die op zijn schoot was gevallen en las het adres: aan de heer L. Meyer, Hogemastraat 18, Boseinderwijk. Hij zat in gedachten verzonken, in de ene hand de brief met het wapen van slot Paddenberg en in de andere het slodderig opengescheurde omslag, en een tijdlang probeerde hij zich te herinneren, of hij de naam van Meyer misschien ooit eerder gehoord had en in welk verband dit kon geweest zijn. Maar hij gaf het spoedig op, zich ervan afmakend met de veronderstelling dat de Meyer aan wie de brief gericht was één van de vorige huurders van het huis moest zijn. Deze was zeker een hele tijd geleden verhuisd of naar het buitenland uitgeweken of mogelijk was hij intussentijd gestorven. Alhoewel deze redenering hem zeer aannemelijk scheen en hij dus ook verder niets meer te maken had met de hem onbekende heer L. Meyer, wierp hij de brief niet onmiddellijk weg. Hij keerde het blad papier naar het licht toe en zocht tevergeefs naar een watermerk. Het kwam hem ongewoon voor dat een graaf, die zich van briefpapier met een indrukwekkend adellijk wapen bediende, ook niet aan een passend watermerk zou gedacht hebben. Alsof hij hoopte op de oplossing hiervoor in de inhoud van de brief zelf te vinden, las hij de in een sterk herstellende handschrift gestelde en met bleke, verkleurde inkt geschreven mededeling nog eens over: ‘Geachte heer, Ik zou het ten zeerste op prijs stellen, indien u zich aanstaande woensdag omstreeks twee uur in de namiddag op het Slot wilde aandienen ten einde de oude vleugel nog eens te stemmen. Met achting, Graaf G. Rippelbach.’ Tobias kraste nadenkend met zijn Chinese pinknagel over de armleuning van zijn zetel. Zo, die Meyer was dus een piano-stemmer. Hij herinnerde zich dat hij indertijd, toen hij nog bij het snibbige joodse boekbindertje in de Tempelstraat inwoonde, eveneens gepoogd had wat bij te verdienen met het stemmen van piano’s. Dat was een plezierig werkje geweest, de mensen bij wie hij kwam zagen hem voor een arme miskende kunstenaar aan en hij had het altijd heerlijk gevonden om voor de dweperige kostschoolmeisjes en de tot tranen toe bewogen kwezelachtige oude vrijsters het enige stukje ten gehore te brengen dat hij ooit geleerd had, La Prière d’une Vierge van Thekla Badarzewski. De met de hand geschreven partij had hij nog steeds bewaard; ze lag boven in een oude rommelkast, waarin ook het stemhamertje en de vork opgeborgen waren. Jammer genoeg had deze bezigheid hem nooit iets méér opgebracht dan een peulschilletje, zodat hij er gauw de moed bij verloor en na enige maanden naar iets anders was gaan uitzien. Toen was hij patroonontwerper geworden bij een behangselfabriek. Glimlachend rees hij van zijn zetel, vouwde langzaam de brief op en liep enige tijd met afwezige blik in de kamer rond, de handen op de rug. Een paar maten uit La Prière d’une Vierge kwamen hem weer in het geheugen en hij neuriede ze zacht voor zich uit en toen kwam opeens het verlangen in hem op om het hele stuk nog eens helemaal te spelen. Hij raakte hoe langer hoe meer in opwinding, zong met hese stem die gedeelten die hem het best waren bijgebleven en die weldra ook samensmolten tot een vloeiende melodie. De vervoering maakte zijn gezicht levendig en zacht gloeiend, zijn ogen lachten en de hanekwam zwaaide op zijn hoofd heen en weer. Ten slotte ging hij aan zijn werktafel zitten en begeleidde zichzelf, met stramme vingers tokkelend op de houten tekenplank bij gebrek aan een klavier. Het was een vreemd gezicht, zoals hij daar zat, net iemand die van zijn zinnen beroofd was, schor en zingend en zwierige arpeggio’s uitvoerend op de rand van de tafel, wiegelend met het bovenlijf en af en toe glimlachend de ogen opslaand naar een denkbeeldig gehoor, naar de verrukte kostschoolmeisjes en de snuffende oude juffrouwen met hun bevende wratjeskin....
Vlaamse schrijvers, Ward Ruyslinck
Uw mening is belangrijk voor ons