Serie 59Felix Timmermans (in 1935)“Een boer heeft een boerin nodig, de rest is bijzaak”

(foto PIXABAY)


Felix Timmermans (Lier 1886, Lier 1947)

Een tweede veelzeggend fragment uit zijn meesterwerk “Boerenpsalm”.

Pagina 162



“… De pastoor is erg ingenomen met Frisine.
Hij zegt telkens als hij ons bezoekt:
“Ge hebt er een goeden pak aan gedaan, Wortel.”



Hij probeert ook de getrouwde kinderen weer terug naar huis te brengen,
want sedert ik met Frisine getrouwd ben,
hebben ze geenen voet meer binnen gezet.

Ik maak er mij niet kwaad over,
maar dit is zeker,
als ik op mijn sterfbed lig,
en ze durven dan over mijn dorpel komen,
dan werp ik ze al de apothekersflesschen naar hunnen kop.

Frisine houdt dus het huishouden in een voorbeeldige orde,
en ze houdt van naaien en stoppen,
zoodat de kinderen nu niet meer met een vaantje door hun broek lopen.

Doch dat heeft een boer allemaal zoo stipt niet van doen.
Een boer heeft een boerin nodig, die met hem op en van het veld leeft.

Die mee met hem,
spijts tegenslag met kinderen en andere dingen,
aan het veld denkt.
Het veld is alles.
De rest is bijzaak.

Ge moet er daarom geen redevoeringen over houden,
geen litanies brabbelen over parei en selder.

Met één woord
verstonden ik en ons Fien den heelen toestand
van wat er voor ’t veld moest gedaan
en gelaten worden.

Aan Frisine is het iedere keer een uitleg
als van een Mechelse catechismus.

Als ik bij mijzelven maar eens hardop zei:
“Deze nacht gaat de wind liggen”,
dan haalde ons Fien het peeënzaad voor de pinnen,
om ’s anderendaags te zaaien.

Eén woord,
één gebaar
en ieder wist zijn werk.

Dit noemt men boeren!

Frisine verstaat er geen djanter van,
en
met al haar zorgen en oppas
blijven wij even arm!
Maar in ’t proper.

Dat kan die pinnekensneus van ’t kasteel niet uitstaan.
“De Wortel komt goed vooruit”, zegt ze.
“Zie maar eens hoe proper het er is!”

Heeft ze soms goesting om ons op te slaan?

Frisine schonk mij al twee kinderen,
en nu draagt ze het derde onder haar hart,
want ik laat er geen gras over groeien!

En ik zou gelukkig kunnen zijn,
als die achterdocht mij maar niet bleef verontrusten.

Ik loop met jaloersche gevoelens op mijn hart.
Ik ben er van bezeten.

’t Is onredelijk,
ik weet het,
er is geen reden.
Daardoor is ’t juist zoo wanhopig!