Zomerserie 12/25
Maurits Sabbe (in 1907)
– De Filosoof van ’t Sashuis (Brugge)


  • Maurits Sabbe (Brugge 1873 – Antwerpen 1938)
  • Geen familie van columniste Hilde Sabbe.
  • Maurits, één van de zeven kinderen van de liberale voorman Julius Sabbe.
  • Vader Sabbe stond op de barricaden voor de rechten van de Vlamingen.
  • In die tijd niet zo vanzelfsprekend.
  • Peter Benoit componeerde muziek op teksten van Maurits Sabbe.
  • Maurits Sabbe studeert in 1896 af als ‘doctor in de wijsbegeerte en letteren, Germaansche Philologie’.
  • Hij wordt leraar Nederlands, Duits, voordracht, e.a, zowel in Vlaanderen als Wallonië.
  • In 1923 wordt hij hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Brussel.
  • Zijn eerste boek: ‘Aan ’t Minnewater’ (1903).
  • In 1907 ‘De Filosoof van ’t Sashuis’.
  • Prachtig geschreven stemmingskunst.
  • Raakvlakken met de taalbravoure van die andere grote Bruggeling: Guido Gezelle.
  • In die tijd werd vaak in de rijke taal van de streek geschreven.
  • Ik heb genoten van het onversneden Brugse dialect dat ik ken uit de tientallen grote processen die ik in Brugge bijwoonde, beroepshalve.
  • Ik heb genoten van het onversneden Brugse dialect dat ik ken uit de tientallen grote processen die ik in Brugge bijwoonde, beroepshalve.
  • De Brugse taal is wonderzoet voor wie haar geen geweld aandoet.
  • De ‘Filosoof van ’t Sashuis’ beleefde in 1943 de 7de druk.
  • Het exemplaar op de foto heb ik geërfd van mijn vader die een belezen man was.

FRAGMENT UIT HET BOEK:

“Komt eerst e’ keer hier, Mietjie,
‘k moete joen entwa’ toogen da’ woenderlik is.”

"Kom eens eventje hier, Mietje,
'k moet je eens iets tonen dat wonderlijk is."
Zoo sprak de Sasmeester met vroolijken toon, 
op voorhand genot scheppend in het plezier, 
dat hij verschaffen ging 
aan de dochter van zijn boezemvriend Casteels.
Mietje,
die telkens ze bij de Sasmeester kwam van zijn “wonderheden” te hooren kreeg 
en dus over hun aard al ingelicht was, 
begon naïef-lief te gissen wat het wel zijn mocht.

“’t Is zeker weer e’ blauw vischtjie, 
of e’ blieksstjie met ’n gekrulde neuze, 
of ’n snoek, die de bakvischtjies met z’n steert uuteen sloot…”
"Het is zeker weer een blauw visje,
of een blikje met een gekrulde neus
of een snoek die de bakvisjes met zijn staart uiteen slaat."
En ’t meisje herinnerde zich daarbij hoe vaak ze voor een der ramen 
van het Sashuis, 
die op het Minnewater uitzicht geven, 
naast den Sasmeester gestaan had
en met hem stukjes brood geworpen had naar de visschen, 
die zich gulzig happend verdrongen voor het venster, 
vlak bij het gewelf, 
waarop het Sashuis gevest is, 
en waaronder het water 
schuimend en bruisend 
over de sluisbalken heenstroomt.


De Sasmeester gaf namen aan de visschen, 
die hij beweerde te kennen. 

Hij sprak ze toe, 
keef tegen de grootste, 
die alles wegslokten, 
en sprak aanmoedigend-meewarig tot de kleinsten 
in wier richting hij bij voorkeur zijn brood wierp. 

Hij lachte met hun gek geworstel 
en deed Mietje vooral de eigenaardigheden der visschen, 
“hunder gekrulde neuze”, 
“de zilverpenningen die an hunder lyf plakten” 
en andere wonderheden meer opmerken.
 (…) Aan alle vensters, 
onder en boven, 
had de Sasmeester bakken, 
potten en korven 
staan en hangen, 
alle vol met bloemplanten, 
die langs de ramen tierig hun trossen en kelken verhieven, 
of langs den muur 
in grillige ranken afhingen. 

Zijn woning was in de Lente
en den Zomer 
onder die hangende tuintjes bijna gansch verdoken, 
alleen de slanke hoektorentjes 
staken nog onbedekt hun steenen bloei in de hoogte. 

Niet enkel kapucijntjes, 
leeuwenmuiltjes, 
vingerhoedkruid, 
balsamientjes 
en andere gewone bloemen schitterden daar, 
maar ook fucksia’s, 
begonia’s 
en zeldzamer planten nog 
vonden daar zorgvuldige verpleging.
De Sasmeester hield vooral van gewassen, 
die andere menschen niet of maar zelden bezaten. 

Zoo was zijn passiebloem zijn trots. 

Hoe dikwijls al had hij Mietje 
al de wonderlijke voorstellingen dier bloemen: 
de doornenkroon, 
de geeselkolom, 
de drie nagels, 
de vijf wonden, 
de spons, 
de lans 
en de bloeddroppelen aangetoond, 
daarbij zelf “smekkend” van bewondering. 

Hoe vaak had hij zijn 
kruidetje-roer-mij-niet 
onder de aanraking van Mietjes fijne vingeren 
doen ineenkrimpen! 

Wat een geheimzinnige eerbied had hij haar 
en de hele buurt 
weten in te boezemen 
voor den langen bak 
met geneeskrachtige kruiden, 
die zich in zijn dakgoot bevond, 
en dien hij graag 
met een mengsel van fierheid en scherts 
zijn “apothekerswinkel” noemde! 

Men vond er talloze remedies 
tegen den taaien hoest, 
den brand in de darmen, 
den harden buik, 
brandwonden 
en wat al meer.
-“Neen, Mietjie, 
’t en is noch van m’n kruden noch van m’n blommen, 
da’ ‘k entwa wil loten zien.”



-“Dan moet het entwa’ van de veugels zyn…”



-“Van deze keer slo je de nagel up de kop. 
Kom, we gon den akster uut z’n kooie pakken.”
(…)
Uit de laatste pagina van het boek:
En een paar weken later hingen Mietsjie en haar bruidegom "up den Burg in 't kastjie".

L56