Zomerserie
‘Fé’ Felix Timmermans,
zijn kronkelende Nethen en zijn Gummarustoren



Zou Felix Timmermans (1886-1947) zijn Lier vandaag nog herkennen? Ja, in het centrum staan die mooie gebouwen er nog en er werd niet veel aan veranderd. Maar alles rond Lier werd volgebouwd, het meeste groen is weg. Hoogbouw is de Lierenaars bespaard gebleven. Maar de Lierenaar uit de boeken van Felix Timmermans, die bestaat niet meer. In de stad wonen andere mensen, van heel ver gekomen en in de Lierse straten te zien in een klederdracht die blijft opvallen. Felix Timmermans heeft ons in zijn tientallen boeken het Schoon Lier en het Lierke Plezierke beschreven dat niet meer bestaat maar in de ziel van zijn lezers blijft verder leven.

Zo begint het boek:

‘…Waar de drie Kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen: waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van ’t mijmerend, magere Kempenland, daar is het.


Daar troppelt Lier
met zijn rode daken
en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes,
tuintjes,
straten
en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op,
eenvoudig,
rustig,
kleurig, zonnig
en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft.


Het glimlacht koraal en perlemoerig,
beneden in een eivormigen kring van betuinde en beboomde wallen,
die hier en daar als driebeukige kathedralen zijn.


Aan elk der vijf poorten,
van waaruit een bleke steenweg in de verre wereld draait
is het gemoedelijk gebaar van houten windmolens,
en ievers aan een binnenneethje schuimt en snorkt een watermolen in de stilte.


En overal daarrond liggen,
langs ’t oosten de dromende heide met donkere bossen,
en langs ’t zuiden de malse veldtapijten
waar de Nethen’s langs weerskanten blinkend doorheenschieten.


Achter blauwe einders spitsen fijne dorpstorennaalden,
zegenen andere molens den landbouw,
en ginder ten einde zuilt,
goud in de vaagte,
de struise toren van Mechelen op.


Hoog naar de lucht,
boven daken en torens,
en boven zijn eigen Gothieke pinakels
zwiert de Sint-Gummarustoren zich op in leverworstkoleur,
dragend een gezellige peperbusmuts
waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst.
Er zit iets vaderlijks in hem,
een heerser zonder trots, die uitnodigt. (…)

Men ziet hem van heinde en verren
en vertrouwelijk wordt hij van uit de dorpen aangewezen:
‘Ginder is de peperbus van Lier’.

Geschreven in 1924