Onze zomerserie 7/25
Stijn Streuvels (in 1941)
‘… daarin wentelwiekten kraaien als doodzonden zoo zwart…’

In ons verschrompeld onderwijs, in ons kapot gereorganiseerd vak ‘Nederlands’,
dat ooit gewoon ‘moedertaal’ heette, hebben afgestudeerde studenten humaniora
nooit gehoord van onze grootste oer-Vlaamse schrijvers. Hun leerkrachten evenmin.
Zo ver is het gekomen.
Begrijpend lezen is totaal verloren gegaan.

  • De West-Vlaamse bakker Frank Lateur schreef als Stijn Streuvels prachtige literatuur, waaruit de liefde voor de natuur opstijgt.
  • Als de vandaagse generatie een boek van hem zou openslaan, ze zouden hem niet verstaan.
  • En ze zouden durven zeggen dat het vol fouten staat en onbestaande woorden.
  • Nogmaals, zo ver is het gekomen.


    • Uit zijn meesterwerk De Vlasschaard geschreven in 1941.
    • Later werd er een ietwat onnodig opgefokte film over gemaakt.
    • De film en de filmsterren, die kent men misschien wel.
    (...)
    
    De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld. 
    Een dikte opgestapelde mist, 
    van beneden 
    tot in de opperste luchtlagen, 
    drukte die last als een onverroerbare weedom, 
    een treurnis zonder einde of uitzicht.
    Dagen lang bleef alles dof en donker.
    Dan kwam de wind, 
    onverwachts losgelaten, 
    en zweepte wolken regenstof, 
    die rakelings over den grond schoren 
    en de velden begispten en begeeselden.
    Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, 
    overwaterd met mist, 
    onnuttig,
    zoppenat,
    eenzaam, 
    onmeedoogend aan de wreede elementen overgelaten, 
    als eene woestenij in den aanvang van den jongsten dag.
    Alzoo sleepte de verdrietige winter voort, 
    zonder een krimmeltje klaarte, 
    in wanhopige eentonigheid.
    Het voorjaar was al ingezet aan ’t seizoen, 
    maar alles bleef gesloten, 
    toegedekt met duisternis van lange nachten 
    en dagen daartusschen die geen dagen waren.
    Hoe het te noemen, 
    ’t schemeren dat al onder uit de wolken zimperde,
    doodgegaan door dikken smoor, 
    de dofheid 
    die zonder blos van morgen- of gloei van avondstond, 
    een korte spanne tijds de nachten uiteescheidde 
    en de wereld van de eene duisternis 
    in de andere 
    dompelde?
    De lucht was vol nattigheid:
    mist en waterstof, 
    ’t zweefde in slunsen 
    en
    drendels voor den wind weg 
    en 
    daarin draaiden 
    en wentelwiekten de kraaien 
    als doodzonden zoo zwart 
    en 
    ze schreeuwden de eenbaarlijke triestigheid 
    in wilde kreten over ’t land.
    Vermeulen stond dat te bezien door ’t venster.
     -Springtijd, spotte de boer ingrimmig,
    ’t gelijkt beter aan de donkere zes-weken!
    Ene onbenamelijke verveling teisterde hem.
    Hij draaide rond in doelloosheid, 
    wrokkend tegen ’t almachtige element dat hij niet overmeesteren kon 
    en 
    hem in die groote, dompige keuken opgesloten hield, 
    waar hij ronddoolde 
    met de vuisten in de broekzakken, 
    gelijk een noodsche winterbeer, 
    van het venster naar naar ’t vuur 
    en 
    van ’t vuur naar de venster.
    Elke dag bracht den boer een nieuwe ontgoocheling.
    ’s Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk, 
    moe van ’t liggen 
    en kwaad omdat hij daar 
    in de doezeling van den slaap, 
    de komst van ’t open weer niet kon afwachten.

    (...)

    L44