Serie 120 – Louis Paul Boon (in 1944) – De minister van dit en de directeur van dat



Brussel en alles errond moet veranderen, moet kapot.
Over de gigantische werken
die het treinstation Brussel-Noord
moet verbinden met het treinstation Brussel-Zuid.
De bewoners van deze vergeten straat leven op een eiland in hun grote stad.
De maatschappij omsingelt en en vreet hen op.


Uit het boek Vergeten Straat
van Louis Paul Boon (1912-1979)
geschreven in 1944
tijdens het laatste jaar van Wereldoorlog II.
Hij was toen 32 jaar, het was zijn derde boek.
Toen al herken je de Grote Verteller over het Kleine Volk.


Boek uitgave Salamander
ISBN 90 214 9091 9
Uitgeverij Querido Amsterdam


(…)
Koelie eet zijn avondbrood,
gaat in de zetel liggen
en leest de gazet.

Het is over de Noord-Zuid.
Dat het lang genoeg geduurd heeft eer
het Noord-station
en het Zuid-station
verbonden kon worden.
Dat het een groots werk is.
Dat de treinen nu ongehinderd
dwars door de grootstad zullen snellen.

En dat niet alleen,
maar honderden krotwoningen gaan erdoor verdwijnen.

Aan duizenden werklozen,
die nu in bandeloosheid
en misplaatste wrok leven,
zullen arbeid en brood verschaft worden.

Hulde aan de minister van dit
en de directeur van dat.
De opoffering.
De bezielende geest.

En een foto:
de genoemde heren
zetten hun voetafdruk in het pasgegoten beton.


(…)

Een nauwe straat loopt dood
tegen de hoge botte achtergevel van een pakhuis.
Het is er stil.

Het zoemen van een graanzuiger
achter de blinde muur,
en het roepen van een paar spelende kinderen, maken de stilte nog dieper.

De laatste tijd hoort ge ook het vaag gerommel,
het verre kappen en breken
voor de Noord-Zuid-verbinding.
En soms, heel dof: boem.

Gezien van boven op het pakhuis
is de straat een nauwe koker,
een grauwe zak.

Wat late zon valt over de oude Sadeleer,
die voor zijn deur op een stoel achterover leunt
en over de spelende kinderen,
Gaston van madame Kaka
en André van de blinde Esther,
die in de riool een dam van modder maken.

Wij maken de Noord-zuid-verbinding,
zegt Gaston
die bij het spel steeds chef moet zijn.

Hij draagt een bril
en wordt al opgevreten door de zenuwen.

André kijkt en knikt.
Hij heeft een bloedeloos wit gelaat
met geweldig dikke lippen.

Het lijkt dat hij met Gaston speelt,
maar dat is het niet.
Gaston speelt,
en André zit erbij te denken:
ik zou het beter kunnen.

Dan komt Hermine,
het meisje van dikke Wis,
buiten.

Ze laat haar pop en haar bal liggen,
en komt bij Gaston.

Ze stoten André
met zijn wit gelaat
in de modder.

Hij spuwt
en smeert zich de ogen vol.

De helle lach van Hermine
doet de oude Sadeleer slaperig opkijken.

Hij begint te vloeken
of ze nu ergens elders kunnen spelen.

Een mens heeft milledju nooit eens rust in zijn leven, zegt hij.

Oude zeveraar, mompelt Gaston.
Hermine lacht.

De oude Sadeleer,
die geen mens meer kan horen of rieken,
kijkt verbolgen van hen weg
naar het smalle stuk hemel boven de straat.

De kinderen komen
met de bal van Hermine
tegen de hoge blinde muur kaatsen.

Kleine Roza zit opgesloten in huis.
Zij vindt dat niet vreemd.
Zij vindt niets vreemd wat met haar gebeurt,
het is natuurlijk,
het is lijk het is.

Het huis is spookachtig leeg en stil,
de muur van het pakhuis trilt,
en de postuurkens
op de schouw bij Roza
trillen mee.

Het zijn een herder en een herderin.
Om het andere uur
moet zij die weer tegen de schouwmuur duwen.

Vergeet ze het,
dan schrikt ze op
bij het kletterend geluid in de stilte,
en verwacht ze
bovendien
overvloekt te worden door haar vader.

Dan is ze nog liever op de koer.
Doch daar hoort ze het gerommel
voor de Noord-Zuid
en hoort ze het ‘boem’.
Iedere dag is het ‘boem’ wat dichterbij.
(…)