L128 – André Demedts (in 1942) – “Zijn vonnis was voor geen beroep vatbaar”

Wij zijn een volk van vertellers.
Vlaamse schrijvers zijn op hun best wanneer ze verhalen kunnen vertellen …


… in een eenvoudige chronologische volgorde.

Dat geldt zeker voor onze schrijvers van toen.
Hun boeken werden verslonden.
Wij waren een volk van lezers, boekenlezers.

Nu niet meer.
Nu zijn we een volk van lezers van krantenkoppen
en bijschriften op tv-schermen.

André Demedts (1906-1992) was een even sterk verteller
als Felix Timmermans( 1886-1947)
en Ernest Claes(1885-1968).

Zijn taal is mooi zwaar West-Vlaams gekleurd,
even zwaar als het schalkse Liers van Timmermans
en het sappige Brabants van Claes.

We lezen het graag
en zouden die taalkleuring zo graag met anderen delen.

Helaas, wie leest nog Vlaamse boeken als het geen thriller is of als er geen erotiek uitdruppelt?

Zelfs onze universitair afgestudeerden hebben er geen benul van
dat Vlamingen een eeuw geleden al meeslepende boeken schreven.



André Demedts
Sint-Baafs-Vyve 1906 – Oudenaarde 1992
o.a. hoofd Radio 2 West-Vlaanderen


Fragment uit “Geen Tweede Maal”,
een roman geschreven tijdens het oorlogsjaar
en in 1941 uitgegeven
bij De Kinkhoren in Brugge.





“… Het mocht natuurlijk niet zijn, maar de zieken hadden meer vertrouwen in den paardenmeester Waegeneere van Molsen dan in alle barbiers,
chirurzijns en doctoren van aan de Fransche grens tot aan Brugge.

Zij kwamen naar Molsen gesukkeld,
zij werden er heen gedragen of gevoerd
met de hoop in hun hart daar heeling en genezing te zullen vinden.

Jan Waegeneere (…) heeft er honderden geholpen.
Het grensde aan het wonderlijke:
zieken die de geneesheren hadden opgegeven, kregen een bloeiende gezondheid terug, kinderen in wie geen groei stak, werden flink en krachtig nadat hij ze onder handen genomen had en de overgrootmoeder van baron van Heydelghem,
die nog heden ten dage op het kasteel woont,
werd opnieuw in het bezit gesteld van haar verstand
dat zij uit verdriet om het gedrag van haar man verloren had.

Men vertelde dat zij driemaal in de week het bezoek van den veearts ontving
en dat zij telkens slagen van hem kreeg.
Naar het schijnt, zeide hij:
“Dat zal u doen gevoelen dat uw ander lijden slechts in uw verbeelding bestaat.”

Als er een zieke of een kranke naar Waegeneere kwam,
werd hij ontvangen in de kleine achterkamer,
die met zwarte tapijten behangen was en waar er
buiten een koperen Christusbeeld,
een stander met een geweldig groot boek
en een kandelaar,
niets dan een paar stoelen te zien was.

Het scheen er zo verschrikkelijk stil
en het licht nam er zulke zonderlinge tinten aan,
dat de lieden die er voor de eerste maal binnentraden
een huivering langs hun ruggegraat voelden loopen
en zelfs degenen die er meer dan eens waren binnen geweest,
waren beklemd
en hadden den indruk dat er in die kleine sombere kamer iets aanwezig was,
dat men nergens elders aantreffen kon.

Jan Waegenaere stak de kaarsen op de kandelaar aan,
deed den zieke plaats nemen dicht bij het raam in de volle klaarte van het zilverige licht, onderzocht hem en zei welke ziekte hij had.
Hierbij werden geen twintig woorden gesproken.

Toen kwam het verschrikkelijk oogenblik.
Waegeneere ging voor den hoogen stander staan,
bladerde in het boek
en als hij eindelijk scheen gevonden te hebben wat hij zocht,
maakte hij met zijn duim een kruisteken op zijn voorhoofd
en bad hij half luid een gebed in het Latijn.

Daarna zuchtte hij eens,
een onbewuste zucht om al het leed van de wereld.

Hij sloot het boek,
keek naar den zieke
en in de stilte die nu nog dertig seconden bleef hangen,
hoorde deze hoe zijn hart luid hamerde,
want nu zou de belofte op genezing of de veroordeeling volgen.
“Ik zal u genezen,” ofwel “Ik zal u niet genezen,” zei Waegeneere.

Zijn vonnis was voor geen beroep vatbaar.
Men kreeg de gezondheid terug of men liet zijn graf delven.
Een andere mogelijkheid bestond er niet.

Wel waren er sommigen die nog naar hier en naar ginds liepen
nadat Waegeneere hen veroordeeld had, maar voordeel bracht het hun niet bij…”


Serie/ZN