Serie 72R.I.P. Aster Berkhof (1920-2020): “… en hij voelde zich een idioot”

Op 18 juni 2020 honderd jaar geworden, overleden op 29 september 2020
Auteur van 101 boeken!
Meest gelezen Vlaamse auteur.


Aster Berkhof, schuilnaam voor Louis Van den Bergh
Geboren Sint-Jozef Rijkevorsel 18 juni 1920
Doctor in de Wijsbegeerte KU Leuven (1946)
Redacteur De Standaard (1944)
Professor aan Univ Gent en Leuven.
Faculteit Sint Ignatius Antwerpen
Laatste twee misdaadromans in 2013!
Schreef over alle onderwerpen en in alle genres.
Weinig auteurs hebben zo veel en zo snel geschreven als hij.
Vlotte pen, soepel leesbaar en gebruik van (te) veel komma’s.
Zijn gekendste boeken:

Veel Geluk professor (1949),
een bestseller
waarrond zelfs een tv-serie en een musical werd gemaakt.

Het huis van mama Pondo (1971),
een (toen) gedurfd over de apartheid in Zuid-Afrika.

In latere boeken betwijfelt hij het geloof.


Fragment uit “Veel geluk, professor”

Het lichtvoetige toch interessante verhaal over Pierre Falke, jonge docent aan de universiteit die onverwacht de buitenkans krijgt een vakantiecursus in literatuur te geven in het Zwitserse wintersportoord St. Moritz.


Toen hij, beneden in het dal, 
uit het station kwam, 
bleef hij enkele ogenblikken 
met zijn valies in de hand 
voor de uitgang staan, 
en hij keek rond. 

Het dal lag als een reusachtige schelp onder de blauwe hemel. 

Het besneeuwde stadje leek uit een sprookjesboek geknipt. 

De bergen 
die het omsloten, 
waren als belegd met hermelijn. 

De pijnbomen 
die tegen de hellingen optorenden, 
zagen eruit als grote kerstbomen, 
behangen met zilver en diamant, 
en de huisjes in de verte 
leken met hun laaghangend sneeuwdak 
en hun zwarte stijlen 
op kabouterhuisjes. 

Het was wonderbaar. 
Pierre ademde diep, 
en de lucht was zo dun en zo ijl, 
dat zijn hoofd er duizelig van werd.

“Als je de bus wil nemen, moet je je haasten, broeder,” riep iemand. 

Hij keek om en zag de autobus staan, 
die zijn richting uitging 
en waarin verscheidene reizigers 
met hun pakken en hun ski’s 
hadden plaats genomen. 

De chauffeur hing naar buiten 
en bleef op hem wachten.

“Rij jij maar door!” riep Pierre opgewekt. 
“Ik ga te voet.”

“Je hebt meer moed dan ik,” zei de chauffeur, 
terwijl hij het raampje toeschoof, 
de motor in gang bracht 
en vertrok. 

Pierre keek de bus na, 
en glimlachte. 

Laat ze maar in die muffe ruimte zitten, dacht hij. 
Ik heb de lucht 
en de zon 
en de sneeuw. 

En hij keek omhoog naar het kasteel, 
helemaal boven op de berg, 
waar hij moest zijn, 
omvatte nog eens met één blik al de heerlijkheid daarrond 
en begon te gaan.



Een kilometer of drie, 
dacht hij. 
Als ik het spoor van de autobus volg, 
kan ik niet mislopen. 

Het eerste kwartier was een genot, 
vooral toen hij het stadje helemaal achter zich had, 
en niets meer zag dan dennen en sneeuw. 

Het bos had iets plechtigs over zich, 
iets dat aan een kathedraal herinnerde, 
en de wind, 
die er doorheen voer, 
en de sneeuwpakken die 
ritselend en verstuivend 
omlaag kwamen, 
en de eekhoorntjes, 
die rap als schichten 
van de ene boom in de andere schoten 
en soms meters ver op hun pluimstaart bleven zweven, 
het was alles zo schoon, 
zo indrukwekkend 
en zo stil 
dat Pierre er niets van gewaar werd hoe hij 
bij iedere stap 
tot zijn enkels in de sneeuw zakte, 
en 
almaar door kijkend en bewonderend voortplodderde, 
met zijn valies in de ene 
en een paar opgeplooide kranten in de andere hand.



(…)

 

... een zo weldoende invloed op Pierre, 
dat hij niet eens vloekte 
toen hij opeens 
tot aan de buik 
in een sneeuwgat schoot 
en minutenlang moest wroeten om er weer uit te geraken. 

Hij schudde glimlachend het hoofd, 
klopte opgewekt de sneeuw van zijn klederen, 
nam zijn valies weer op en liep voort.

Hij had geen minuut geslapen die nacht, 
en 
in zijn opwinding 
had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten losbinden, 
omdat hij iedere keer iets vergeten had, 
en toen hij reeds naar het stadion aan het lopen was, 
had hij er nog juist op tijd aan gedacht 
dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: 
de nota’s die hij zou nodig hebben 
om 
als plaatsvervanger van professor Steinback 
de cursus in de literatuurgeschiedenis te geven. 

Hij was teruggehold naar zijn kamer, 
had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, 
die hem vertrokken waande, 
druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, 
had de nota’s bijeengegrabbeld 
en in zijn binnenzak gestopt, 
en was juist op tijd gekomen 
om nog in de laatste wagen 
van de reeds rijdende trein te springen. 
En nu was hij hier.

(…) 



Maar hoe verder hij kwam, 
hoe dikker de sneeuw lag 
en hoe minder zij begaan was, 
wat maakte dat hij er ook hoe langer hoe dieper inzakte, 
en dat 
na enige tijd 
zijn dunne, lage schoenen 
en zijn kousen er bij, 
helemaal doorweekt waren, 
terwijl zijn broek stijf en rond stond 
van de gesmolten, 
en weer bevroren sneeuw. 

En toen hij nog een kwartier gegaan had, 
en nog een kwartier 
en nog een kwartier, 
begon hij 
nu en dan 
eens achterdochtig omhoog te kijken, 
en naar beneden, 
en naar links, 
en naar rechts. 

En 
deze keer 
was het niet om de bomen of de bergen te bewonderen. 

En er was een stem in zijn binnenste 
die voorzichtig vroeg, hoe dat feitelijk ineenzat met die berg. 

Het dal lag achttienhonderd meter boven de zeespiegel, 
hadden ze hem gezegd 
en het instituut tweeduizend vijfhonderd. 

Dus dat maakte 
van beneden naar boven 
laat ons zeggen drie of vier kilometer, 
omdat een weg in de bergen nooit recht loopt. 

En Pierre had er minstens al vijf afgelegd. 

Hij liep wantrouwig voort, 
beter gezegd, 
hij zwoegde voort. 

En 
enkele minuten later 
nam hij zijn hoed af 
en veegde 
met zijn mouw 
het zweet van zijn voorhoofd weg, 
en 
nog enkele minuten later 
had hij lust om zijn overjas uit te trekken. 

Maar dat is gevaarlijk, 
dacht hij, 
als je bezweet bent. 

En hij werkte zich moedig vooruit, 
en na een poos was er 
om zo te zeggen 
geen weg meer te bespeuren. 

Hij probeerde 
zo goed mogelijk 
in het spoor van de autobus te blijven, 
maar waar de wielen gereden hadden, 
was de sneeuw zo hard en glad, 
en hij moest soms gevaarlijke oefeningen doen 
om in evenwicht te blijven, 
en als hij daar niet in slaagde, 
schoot hij naast het spoor 
met een been 
of met een arm helemaal weg in de losse sneeuw. 

Eens was het de arm 
waarmede hij zijn hoed vasthield, 
en de hoed schoot mee de sneeuw in, 
en hij kwam er als een vodje terug uit, 
en de kranten, 
die helemaal nat waren, 
wierp hij weg 
en enkele passen verder plofte hij neer, 
midden op zijn valies, 
en er kwam een grote deuk in 
die hij met moeite weer in de juiste plooi kreeg. 

Bij een bocht, 
waar een nieuw stuk weg begon, 
even lang en eenzaam als de vorige, 
bleef hij een ogenblik in vertwijfeling stilstaan. 

En hij keek naar zijn natte schoenen, 
en naar zijn vormloze broek 
en naar zijn overjas, 
waarvan de panden stijf stonden als planken, 
en hij wreef zich peinzend over de kin. 

De bergtoppen rondom leken nog juist even hoog als daarstraks, 
en het dal leek nog helemaal niets dieper. 
Het station was alleen naar de andere kant verhuisd. 

En van het Instituut was nergens nog een spoor te ontdekken. 
Toen hij daar een paar minuten over nagedacht had, 
begon hij kou te krijgen 
en hij zette zijn hoed terug op 
en begon weer te gaan. 
Hij voelde zich een idioot.

(…)

L72