Onze Zomerserie 4/25
Albrecht Rodenbach (1876)
‘Waar is der oudren fierheid nu gevaren?’

Ooit moesten alle studenten in het middelbaar dit gedicht als Vlaamse reflex uit het hoofd leren.
Totdat een of andere minister het liet stoppen.


FIERHEID

Sinds lang bevocht de grave Gent de vrije stede,
en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede;
men staakte moord en brand, en op een zeekren dag,
ter vrije vreê gereed en eerelijk verdrag,
reên Gentenaars, gemanteld en in ’t goud geregen,
den hertog-graaf Filip aldoor de velden tegen.


’t Klaroen schelt in de verte en Gents gezanten staan.
Te midden stuivend stof naârt statig langs de baan
de trotsche grave en rond hem, prachtig om te aanschouwen,
de bonte stoet der heeren en der eedle vrouwen.


De Gentsche poorters, fier en hunner stede weerd,
begroetten heusch den stoet, maar bleven op hun peerd.

En prachtig reed de schare binnen Doorniks wallen,
en spreidde bont en weemlend door de wijde hallen
rondom den gouden zetel waar met trotschen zin
ging tronen d’hertog met der lieve gemalin.


De Gentsche poorters kwamen, en een hunner zeide,
daar hij, met hoofschen groet, een handschrift openleide:
“Heer grave, vrouw gravin, u groet uw goede steê,
en biedt u, zoo ’t u mag gelieven, deze vreê,”
en las het perkament.


De grave in korte rede
zei alles was hem wel en dat hij schonk de vrede.
“Maar,” voegde hij er bij, “daar ge ongehoorzaam en
weêrspannig zijt geweest mij die uw heere ben,
zoo zult gij knielen om de vrede die ‘k belove.”

Die grave was een Waal gekweekt ten franschen hove.


De Gentenaars en roerden niet, en eenen stond
was alles stille en zweeg verwachtend in het rond.


“Heer graaf,” zei een gezant, “geen een van ons wil knielen.”


Filip, vrij spreken ongewend en vrije zielen,
schoot uit en riep: “Dan krijgt gij mijne vrede ook niet!”


Zijn vlaamsche gemalin een zucht ontsnappen liet
en keek, half wondrend, half bedrukt, naar de gezanten.


De hovelingen wezen hun van alle kanten
dat zij op staanden voet den knieval zouden doen:
want d’hertog beefde er bij.


Maar kalm, gerust en koen,
de Gentsche poorters spraken hem in korte rede:
“Heer grave, geef bescheid! Wat melden wij der stede?”


De hovelingen mordden grimmig: “Ongehoord.”
De hertoginne keek bedrukt en sprak geen woord.


Filip schoot woedend uit, verweet den Gentenaren,
al wat men in Parijs van Vlaandren wist te maren,
verweet hun hooveerdij en wederspannigheid,
maar bovenal dier ijzren koppen koppigheid,
en: “Laat ons proeven wie van ons zal koppigst blijven,”
riep hij, “of neen, hoe ver ge uw koppigheid zult drijven!
Den knieval of den oorlog onverbiddelijk!”


’t Waar’:” knieval of de dood,
“ons antwoord bleef gelijk.”


Het antwoord hong ter lip, maar de eedle gravenede
zeeg bij Filip ten gronde en zuchtte smeekend: “Vrede.”

Filip keek neder en het zoete wezen zag
dat smeekend, bijna weenend, hem te voete lag,
en voelde liefde en woede worstlen in zijn ziele.


“Sta op,” sprak hij bewogen, maar zijne oogen vielen
op ’t kalm gelaat der Gentsche poorters daar voor hem.
en schoten schichten.


Maar weêr bevend klonk de stem
der lieve teedre vrouw die zuchtte en smeekte: “Vrede!”


Filip en kon niet meer.
“O trotsche trotsche stede.”
sprak hij, “gaat aan, en dankt uw vreê mijn gemalin.”


En groetend hoofsch hun grave en dankbaar hun gravin,
gerust en kalm vertrokken de eedle Gentenaren.


Helaas, waar is der Oudren fierheid nu gevaren!


uit Gedichten van
Albrecht ‘Berten’ Rodenbach
(Roeselare 1856 – 1980)



Klik voor méér van de beste fragmenten van onze Vlaamse schrijvers