L118 – Willem Elsschot (1933) – Bij meneer Van Schoonbeke

Kaas, het meesterwerk uit 1933 van Alfons De Ridder, alias Willem Elsschot.
In films, tv en theaterstukken over dit verhaal, wordt de inleiding meestal weggelaten.
Hier, een stukje ervan.


Willem Elsschot
(Antwerpen 1882-1960)

… mijnheer Van Schoonbeke behoort tot een oude, rijke familie.
Hij is vrijgezel en woont alleen in een groot huis, in een van onze mooiste straten.
Geld heeft hij in overvloed en al zijn vrienden hebben ook geld.
Het zijn meestal rechters, advocaten, kooplieden of gewezen kooplieden.
Ieder lid van dat gezelschap bezit minstens één auto,
behalve meneer Van Schoonbeke zelf, mijn broer en ik.

Maar meneer Van Schoonbeke zou een auto kunnen hebben,
als hij wilde,
en niemand weet dat beter dan zijn vrienden zelf.
Ze vinden het dan ook eigenaardig
en zeggen wel eens “die drommelse Albert”.

Met mijn broer en ik is het iets anders.
Als dokter heeft hij voor het niet bezitten van een auto
geen enkele gezonde verontschuldiging, te meer daar hij fietst
en zodoende laat blijken dat hij er best een zou kunnen gebruiken.

Maar voor ons, barbaren, is een dokter heilig en staat naast de priester.
Door zijn dokterschap alleen is mijn broer dus min of meer presentabel,
ook zonder auto.
Want in zijn milieu
heeft meneer Van Schoonbeke eigenlijk het recht niet
er vrienden zonder geld of titels op na te houden.

Als zij binnenkomen en hem met een onbekende betrappen,
dan stelt hij de nieuweling zo voor
dat allen minstens honderd procent meer van de man denken dan hij om het lijf heeft.
Een chef de rayon noemt hij directeur
en een kolonel in burgerdracht stelt hij voor als generaal.

Met mij echter was het een moeilijk geval.
Ge weet dat ik klerk ben bij de General Marine and Shipbuilding Company,
zodat hij niets had om zich aan vast te klampen.
Een klerk heeft niets heiligs over zich.
Hij staat moedernaakt op de wereld.

Twee seconden dacht hij na, langer niet,
en stelde mij dan voor als
“meneer Laarmans van de Scheepstimmerwerven”.
Onze Engelse firmanaam vindt hij te lang om te onthouden
en ook te precies.
Want hij weet dat er in de hele stad
geen grote firma bestaat of een van zijn vrienden kent iemand van de directie
die hem op staande voet omtrent mijn sociale nietigheid zou kunnen inlichten.
“Klerk” zou nooit in zijn hoofd gekomen zijn,
want dan was mijn doodvonnis geweest.
En verder moest ik mij nu maar zelf uit de slag trekken.
Hij heeft mij die maliënkolder gegeven, maar meer kan hij niet doen.
“Meneer is dus ingenieur,”
vroeg mij een man met gouden tanden, die naast mij zat.
“Inspecteur”, zei direct mijn vriend Van Schoonbeke,
die weet dat ingenieur een bepaalde hogeschool, een diploma
en te veel technische kennissen insluit om voor mij,
bij de eerste conservatie, geen moeilijkheden op te leveren.

Ikzelf lachte,
om ze te doen geloven dat er ook nog enig geheim achter stak
dat ten gepasten tijde misschien onthuld zou worden.
Ze keken tersluiks naar mijn pak dat gelukkig bijna nieuw was
en er mee door kon, al zit er weinig snit in,
en daarop lieten ze mij links liggen.

L37