Onze zomerserie 11/25
Louis Paul Boon (in 1944)
‘Leg een Belgische vlag op mijn appelsienkist’

  • Over Albertine Spaens in het boek Mijn Kleine Oorlog
  • Louis Paul Boon (1912-1979)
  • geschreven tijdens Wereldoorlog 1940-45
  • L.P. Boon, zoals vele van zijn tijdgenoten, gebruikte opvallend weinig leestekens en schreef erg lange zinnen.
  • We hebben niets gewijzigd, alleen makkelijker leesbaar gemaakt door de zinnen ondereen te zetten.


Albertien Spaens was een heel braaf
en een heel plezierig
en heel lelijk mens,
dat al haar tanden moest laten trekken
zoals die lotelingen van de honger
en die geen geld had
om andere te laten inzetten
en daar dan maar bleef mee lopen
met ogen van een dertigjarige
en de mond van een tachtigjarige.


Iedere noen ging ze met ons mee
naar de gaarkeuken Leopold II
waar we twee patatjes en een stukje vlees
(doe gauw de deur dicht, dat het niet wegwaait)
in een kommetje geschrapt kregen.


Dinges ging ook mee,
hoe heette ze weer,
die daar overlaatst
iets in haar hoofd heeft gekregen
en ook al dood is,
en die zich razend maakte
en ons voor Duitsgezinden uitscholden
als we beweerden dat de oorlog vijf jaar zou duren,
‘dat mag niet,
want mijn man heeft gerekend op een blitzkrieg
en
als het nog langer dan een maand gaat duren,
weet ik niet wat wij moeten beginnen’
– en die overigens de vreemdste praat vertelde
die maar te horen was
en van Lode Zielens zei dat het ene slechte schrijver was …
madame Lammens was het!


En Albertine Spaens
lachte met al die gekke beweringen
van madame Lammens.


Zij lachte overigens met alles,
met die soep van Winterhulp
en het volk dat aanschoof
en de aanplakbrieven van de Duitsers …


En ja,
dat herinner ik me ook nog,
op onze weg terug botsten we soms
op een Duitsgezinden onderwijzer
waar we niet meer tegen spraken,
hoewel het overigens een braaf ventje was
met een bolhoedje en
grote wijduitstaande voeten.

Ondanks alles
bleef hij toch heel beleefd goeiedag zeggen:
goeiedag madame Lammens
en
goeiedag madame Spaens.


En op een keer,
Albertine
die zich weer de hele weg lang gek had gelachen,
keerde zich dreigend naar hem
en zei:
goeiedag tegen mijn goesting.


Ik verlies al mijn tanden van de honger,
zei ze eens.
En de volgende dag zei ze:
ik heb hier altijd pijn en pijn.
En ze bracht de hand aan het hart,
maar voor de rest bleef ze lachen
en ons moed inpompen
en zeggen:
jongens,
eens zal toch die oorlog gedaan zijn
en eens zullen die grijze luizen toch vertrapt zijn,
en dan zullen wij met onze oude benen swingen,
alhoewel ik vrees
dat er dan twee Albertinen Spaens gaan zijn,
zoals ik zal uitgeschokt worden.


En ze duwde weer aan haar hart,
ze duwde daar steeds meer aan,
ze bleef soms aan een straathoek staan
met haar kannetje soep in de handen
en ons naroepend: wacht me toch wat!


En dan ontmoette ik haar,
een dag dat ze de tram wou nemen
om een hartspecialist op te zoeken.


Ik had de tram net zien wegrijden
toen zij achter het hoekje
hijgend
en met haar tandeloze mond naar adem snakkend
kwam aangejaagd.


Ze wou vragen of de tram al weg was,
doch ze kon niet meer,
ze hing hijgend tegen een muur
en vroeg of ik haar naar huis wou leiden.


O maar een zwarte
die met zijn botte laarzen ons voorbij stapte
deed haar weer het hoofd rechten.
En dan,
daar aan haar hart,
het was vergevorderde kanker
die noodzakelijk moest weggesneden worden.


Ze lag in het hospitaal
maar vier jaar honger
hadden teveel van haar geëist,
ze kon niet meer naar huis,
ze lag op sterven
net dezelfde dag
dat haar vrienden van over het kanaal
gekomen waren.


En madame Berens
en madame Lammens,
die nu ook al dood is,
en ik
gingen aan haar sterfbed in het hospitaal staan,
en bogen ons naar haar over
en zegden: ze zijn geland!


En ze keek ons aan
en rechtte nog even het hoofd.
Ha, zei ze,
leg dan een Belgische vlag over mijn appelsienkist,
en dezelfde avond was ze al dood.


L34