Serie 82 – Herman Teirlinck (1940) – “Zij is van een vleesch dat het bloed seffens heet maakt”

Herman Teirlinck
(Molenbeek 1879 – Beerzel 1967)
“Maria Speermalie”
Levensgetijden op de Heerlijkheid t’ Hornveld
Wereldbibliotheek Amsterdam 1942

Romanschrijver – toneelschrijver – dichter – zoon van een Brussels onderwijzersechtpaar – de ziel van Studio Herman Teirlinck waar o.a. talent van de kleinkunst floreerde –  vernieuwer van de Vlaamse literatuur – was beambte, leraar Nederlands, directeur van een meubelfabriek, vertrouweling aan het Hof als leraar voor de prinsen en vertrouweling van Albert I


Herfst Westhoek 1916,
dichtbij het front waar de oorlog woedt.
Fragment uit boek dat toen als erotisch en opwindend werd geduid.

(...)

En daar komt Tekla hem uit de klaarte tegemoet.
Heeremijntijd, 
hoe lang is dat nu geleden dat hij Tekla niet meer zag?
Zij is schoon.
Zij is de schoonste die ooit in het leven van Ruige verschenen is. 

Hij kan haar betasten en berieken. 
Zij is van een vleesch, 
dat het bloed seffens heet maakt, 
en hare huid is befloerst met een dons 
zoo teer, dat uw vingeren er aan uitglijden, 
alsof ze doodgingen van een zalige jeukte. 

En als ze beweegt 
walmt er eene welriekende zoetheid op 
uit de vouwen van hare leden. 

Een frissche geur walmt op hare lippen, 
alsof ze room en frambozen had gegeten. 

Het vuur van haar blik streelt gelijk fluweel 
en 
dan moet ge dadelijk aan de 
mysterieuze 
zwellingen van haren buik denken, 
die opdaagt aan de grenzen van een zoeten nacht. 

Wanneer Ruige het waagt te glimlachen, 
en hij glimlacht om haar te vertellen, 
op zijn eigen vertrouwelijke manier, 
dat hij hier is, 
dat hij ligt in de blaren van het bosch 
en in de muziek van den woudwind, 
dan is zij al weg, 
wijd langs de velden van den heuvel. 

Laat ze maar gaan, 
de lieve, doode Tekla. 

Zij is als een sappige vrucht geweest.
En haar gedacht 
diende slechts om den glans van haar schoon wezen te verhoogen 
en de weelde van haar vleesch 
in overgave 
gulziger te maken. 

Haar eenige drift joeg naar het zaad 
dat woelde in de duisternissen van zijn aderen. 

En hij kon zoo heerlijk moe zijn, 
wanneer zij zweeg 
en sliep 
en hij in haar lijf het vinnige bloed hoorde vloeien. 

En dan legde hij zich hij zich nevens haar 
en hoefde eigenlijk naar niets meer te luisteren. 

Want hij was vrij, 
vrij als een havik, die den dood niet kent.

Nu is Ruige geboeid. 
Ge kunt het niet zien aan zijn armen, 
en zijn beenen, 
die hij zoo onbevangen uitspreidt 
aan de vier hoeken van zijn hart, 
hier in deze najaarsbladeren. 

Geboeid is Ruige aan eene teef die, 
sterker dan de havik, 
in zijn bloed ligt vastgeklauwd.
(...)