Serie 20 Felix Timmermans (in 1943)“Er was voor mij geen plaats meer in het trouwboekje”


Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen wierd,
bij ’t nachtlicht van den vijfden july 1886,
was ik het dertiende kind van veertien.

Ik was een overschotje.
Voor mij bleek er geen plaats meer in het trouwboekje
en daarom schreef men mij dan maar op den omslag.

In elk geval ik was er,
daar kwam het voor mij op aan.


Mijn vader was de zoon van een kanthandelaar,
mijn moeder de dochter van een zachten smid
die uit de Kempen kwam.
Hun trapgevelhuizen stonden tegenover elkander nog.


Zij groeiden op in kanten,
ik ook,
en ik tekende al heel vroeg de wondere kantbloemen na,
en verzon er nieuwe.


Ik luisterde spits naar de arme werksters
die de kanten kwamen afleveren,
naar hunne sappige spraak en kleurige gezegdens.


Mijn vader verkocht boerinnekantenmutsen.


Hij ging daarmee te voet den buiten op,
de binnenwegen van de Kempen in,
en trok van hoeve tot hoeve,
van dorp tot dorp,
altijd gekleed als een boer,
met langen, blauwen kiel,
rooden halsdoek,
en een hooge lijken muts op het hoofd.
Want van een menheer willen de boerinnen niet koopen,
dan zijn ze bedrogen.


Daarom kleedde hij zich in boer
en dan waren ze niet bedrogen.


Hij bleef soms een week en nog langer van huis weg,
want trams of treinen dierven de stilte der Kempen niet storen.


Om meer zaken te kunnen doen
en rapper t’huis te kunnen zijn,
verzon hij er iets op met een hondenkar,
met vijf honden bespannen,
de afgelegen dorpen te bezoeken.


Ik zie hem zoo nog weg rijden.


Uit
Een Lepel Herinneringen
van
Felix Timmermans