L107 – Ernest Claes (1943) – “Als er iemand ziek wordt, gaat men een week voor zijn dood naar de dokter…”

Ernest Claes
Zichem 1885 – Brussel 1968

KU Leuven
Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte
Ambtenaar

Schreef tientallen boeken
Meest gelezen Vlaamse auteur

Meester-verteller
Honderden causerieën in Vlaanderen



Daar is een Mens verdronken
Uitgave Vlaamse Pockets
Heideland Hasselt

Fragment uit een boek waarvan de publicatie jarenlang werd tegengehouden.
“Daar is een mens verdronken”
kan kan gezien worden
als een vervolg
op het boek
“De Vulgaire Geschiedenis van Chareltje Dop”

Het is een dorp zoals alle andere dorpen in Brabant.
Daar is een hoofdstraat die het in twee delen verdeelt,
en die het dorp verbindt met de verder gelegen wereld.

Daar is een kerk,
daar is een pastoor en een onderpastoor,
een burgemeester,
een onderwijzer en een hulponderwijzer,
daar zijn alle waardigheidsbekleders
en vaklieden
die een goed Brabants dorp nodig heeft.

Misschien bevindt zich in de kerk wel een schilderij
van een eeuwenlang overleden schilder,
waarvan niemand de naam kent,
maar wie weet of niet eenmaal zal ontdekt worden
dat hij een groot kunstenaar was.

Misschien staat in oude kronieken van het land
wel eens de naam vermeld van het dorp,
als hebbende deel uitgemaakt
van de erfenis van een Baron of een Gravin.

Verder is er niets.

De mensen werken er elke dag voor hun dagelijks brood.

Zondags gaan ze naar de kerk.
Als er iemand ziek wordt gaat men,
ongeveer een week voor zijn dood,
naar de dokter,
’s avonds na het werk.

Als ze sterven
worden ze begraven rond de kerk.

Het dorp heeft een naam
zoals ieder ander dorp een naam heeft.

Het ligt in Brabant,
in het koninkrijk België,
op enkele uren afstand van de hoofdstad.

Maar het zou ook ergens anders
in België
kunnen liggen,
of in Frankrijk,
of Duitsland,
of Holland,
eender waar.

Alle mensen hebben toch dezelfde hartstochten,
dezelfde dromen en begeerten,
dezelfde deugden en zonden.

Zo is het ook in dit dorp van Brabant,
waar Melsen Davidts woont,
op de grens van de gemeente,
tegen de steenweg op Leuven.

De hoeve heet het ‘Pastoorshof’,
en is zijn eigendom.

Het staat met de achtergevel naar de straat gekeerd,
de lege dakrand raakt daar bijna de haag,
en in die gevel is maar één klein raam,
met ijzeren staafjes ervoor,
en dit het raam van de slaapkamer van de boer.

Langs de zijgevel,
waartegen een pereboom groeit,
komt ge op de binnenkoer,
het geleeg,
en daar middenin ligt de mesthoop.

Links is de deur van het woonhuis,
tussen twee ramen,
en verder zijn de deuren van stal en schuur.

In de witte steen
boven de schuurpoort
staat een jaartal:
1678.

Het is een vuil hof,
en het maakt de indruk van slecht onderhouden te zijn.

De ingang langs de zijgevel,
waarvan de sluitboom nooit wordt toegedraaid,
lijkt wel een moddersloot.

Alle afvalwater,
de regen,
de aal uit de mesthoop,
vloeien langs daar naar de steenweggracht.

De lucht is doortrokken van een vieze stank.

Aan de overkant van de steenweg ligt de weide,
die ook bij het Pastoorshof hoort.

Melsen Davidts staat naast de zijgevel.
Hij draagt een rood wollen wambuis,
winter en zomer,
en in de zon heeft dit een harde kleur.

Hij staat
ietwat voorovergebogen
te kijken naar het vee in de weide.

Of misschien staart hij zo maar voor zich.

Zijn grauw gezicht,
met de ruige stoppelkin,
met het rechteroog half gesloten,
heeft iets afstotends.

Hij hoort nu een stap achter zich,
op het hof,
maar hij keert het hoofd niet om.

Het is Monica,
de boerin,
die even van achter de gevelhoek komt kijken
en weer verdwijnt.

Die heeft een krijsende schelle stem,
ook als zij gewoon spreekt.

Zij loopt wat scheef naar rechts
en haar vingers zijn krom van het werken.