Onze Zomerserie 5/25
Tony Bergmann (in 1860)
‘Die advocaten zouden beter doen in ’t Vlaamsch te pleiten’

 


Op pagina 198 van zijn boek ‘Ernest Staas, advocaat’ schrijft Tony “Anton” Bergmann zich in 1860 naar een climax.


De jonge advocaat Ernest Staas pleit zijn eerste proces in Bruxelles, voor de politierechtbank, op een zaterdagvoormiddag. Hij treedt op in een affaire van twee scheldende vrouwen (madame Plus en juffrouw Stuyck) waarin hij juffrouw Stuyck verdedigt.


Uit het boek:

‘… Zonderling verschijnsel.
Al de getuigen, die Plus deed opkomen, zwoeren en bevestigden bij God en zijne heiligen, dat zij Stuyck hadden hooren roepen “venijnig serpent”.
Maar dat Plus zou gezegd hebben “otter of negemassij”, zie, daar wisten zij geen woord van,
terwijl de getuigen van mijne cliënte integendeel goed en klaar de scheldwoorden van Plus hadden onthouden,
maar van ’t geen Stuyck zou moeten gezegd hebben, geen enkele letter daarvan opgevat.

Schoon thema voor eenen advocaat!


De verdediger van Juffrouw Plus,
een oude pleiter,
wist er rijkelijk partij uit te trekken.

Hij keek mij vlak in de ogen,
wierp een minachtenden blik op mijne arme cliënte,
en zijnen rechterarm plechtig vooruitstekend,
begon hij Plus af te schilderen
als een engel van goedheid en zoetaardigheid,
miskend,
achtervolgd,
onderdrukt,
gepijnigd door eene helleveeg,
wier hatelijken naam hij niet wilde noemen,
maar die weldra de straf zoude ontvangen voor ondeugd en snoodheid bestemd.


Hij onderzocht de waarde van elke verklaring
en eindigde met aan den rechter dit geducht dilemma te stellen:
-Of de getuigen van Plus zijn eerlijke lieden
en hun is geloof verschuldigd,
en Plus is onnozel.
-Of het zijn valsche getuigen,
en dat de wetten hen dan treffen.


“Kies tussen beiden,” riep hij uit, “onderzoekt, weegt en wikt.”
Hier brave, beproefde menschen,
wier verklaringen den stempel dragen van waarheid en oprechtheid,
Ginds de aarzelingen en de verzwijgingen van partijdigheid en kwade trouw.”


Ik wist niet meer waar ik stond.
Die gebaren, die grote woorden, hadden mij overbluft.
Mijn pleidooi had ik nochtans zoo goed voorbereid!
’t Was verdeeld in drie punten volgens al de regels van de kunst.
Het bevatte een vleiende inleiding,
een boeiende vertelling,
een treffend slot;
Doch inleiding,
vertelling en slot,
alles was mij ontvlogen.

Toch ging ik naar voor,
sprong van den os op den ezel,
van Plus op Stuyck, van Stuyck op Possemiers,
op de andere getuigen,
tot mij eindelijk de gebrokene woorden bleven hangen in den mond.


Ik verwachtte mij aan eene vreselijke ontknooping.
Doch de rechter herstelde het evenwicht.
‘Plus en Stuyck,’ riep hij uit,
‘ieder zeven frank boet en de kosten…
’t is gedaan.
Huissier, roep ene andere zaak.’


Zoo hakte hij het dilemma van mijnen achtbaren confrater door
en sloeg zonder twijfel den nagel op den kop.


‘De straf is streng,’ zegde ik tot mijne cliënte,
toen wij met gebogen hoofd de rechtzaal verlieten.


‘Gij hebt toch uw best gedaan, Mijnheer,’ antwoordde mij de goede vrouw,
– ik zou haar wel omhelsd hebben –
‘gij hebt wel eens zo lang gepleit als de andere advocaat.’


’t Is waar, wij hadden Fransch gesproken.
De twee betichten hadden met open mond onze bewegingen gevolgd,
en bij gebrek aan iets anders,
beoordeelden zij de pleitredenen van hare verdedigers volgens het uur,
gelijk men den metser betaalt per schof,
of de stof meet met de el.


Er zal nog veel tijd verloopen,
eer men aan vele jonge advocaten zal wijs maken,
dat zij beter zouden doen in ’t  V l a a m s c h  te pleiten!

L40


VORIGE