Zomerserie (25/25)
Ward Ruyslinck in 1969
‘Net iemand die van zijn zinnen beroofd was’
.


  • Ward Ruyslinck
  • Voor de burgelijke stand: Raymond De Belser
  • Berchem 1929 – Meise 2014
  • Topauteur uitgeverij Manteau
  • Beroep: bibliothecaris Plantijn-Moretus
  • Zijn romans werden vertaald in twaalf talen.
  • Jarenlang verplichte schoollectuur.
  • Laatste boek in 1999
  • Te snel vergeten na zijn dood.

Pagina uit zijn boek ‘Alle Verhalen’ – Elsevier-Manteau 1979
Zo begint het verhaal ‘De stemmer’:


Tobias Pylyser scheurde de brief,
die hij met de morgenpost had ontvangen,
met zijn lange scherpe pinknagel open.

Hij had hem gauw doorgelezen,
het waren maar een paar regeltjes,
en
voor hij hem weer opvouwde
staarde hij enige tijd naar het blauwe wapen in de linkerbovenhoek.

‘Slot Paddenberg’, mompelde hij,
‘dit moet een vergissing zijn, ik kende daar niemand.’

Hij schudde een paar keren het hoofd
en het krulpennetje in zijn haar slingerde
als een hanekam heen en weer.

Toen greep hij naar de briefomslag
die op zijn schoot was gevallen
en las het adres:
aan de heer L. Meyer,
Hogemastraat 18,
Boseinderwijk.

Hij zat in gedachten verzonken,
in de ene hand de brief met het wapen van slot Paddenberg
en in de andere het slodderig opengescheurde omslag,
en een tijdlang probeerde hij zich te herinneren,
of hij de naam van Meyer misschien ooit eerder gehoord had
en in welk verband dit kon geweest zijn.

Maar hij gaf het spoedig op,
zich ervan afmakend met de veronderstelling dat de Meyer
aan wie de brief gericht was
één van de vorige huurders van het huis moest zijn.

Deze was zeker een hele tijd geleden verhuisd
of naar het buitenland uitgeweken
of mogelijk was hij intussentijd gestorven.

Alhoewel deze redenering hem zeer aannemelijk scheen
en hij dus ook verder niets meer te maken had met
de hem onbekende heer L. Meyer,
wierp hij de brief niet onmiddellijk weg.

Hij keerde het blad papier naar het licht toe
en zocht tevergeefs naar een watermerk.

Het kwam hem ongewoon voor dat een graaf,
die zich van briefpapier met een indrukwekkend adellijk wapen bediende,
ook niet aan een passend watermerk zou gedacht hebben.

Alsof hij hoopte op de oplossing hiervoor
in de inhoud van de brief zelf te vinden,
las hij de
in een sterk herstellende handschrift gestelde
en met bleke, verkleurde inkt geschreven
mededeling nog eens over:
‘Geachte heer, 
Ik zou het ten zeerste op prijs stellen,
indien u zich aanstaande woensdag
omstreeks twee uur in de namiddag
op het Slot wilde aandienen
ten einde de oude vleugel nog eens te stemmen.
Met achting,
Graaf G. Rippelbach.’

Tobias kraste nadenkend
met zijn Chinese pinknagel over de armleuning van zijn zetel.

Zo, die Meyer was dus een piano-stemmer.
Hij herinnerde zich dat hij indertijd,
toen hij nog bij het snibbige joodse boekbindertje
in de Tempelstraat inwoonde,
eveneens gepoogd had wat bij te verdienen
met het stemmen van piano’s.

Dat was een plezierig werkje geweest,
de mensen bij wie hij kwam
zagen hem voor een arme miskende kunstenaar aan
en hij had het altijd heerlijk gevonden om
voor de dweperige kostschoolmeisjes
en de tot tranen toe bewogen kwezelachtige oude vrijsters
het enige stukje ten gehore te brengen dat hij ooit geleerd had,
La Prière d’une Vierge
van Thekla Badarzewski.

De met de hand geschreven partij had hij nog steeds bewaard;
ze lag boven in een oude rommelkast,
waarin ook het stemhamertje en de vork
opgeborgen waren.

Jammer genoeg had deze bezigheid hem nooit iets méér opgebracht
dan een peulschilletje,
zodat hij er gauw de moed bij verloor
en na enige maanden
naar iets anders was gaan uitzien.

Toen was hij patroonontwerper geworden
bij een behangselfabriek.

Glimlachend rees hij van zijn zetel,
vouwde langzaam de brief op
en liep enige tijd met afwezige blik in de kamer rond,
de handen op de rug.

Een paar maten uit La Prière d’une Vierge kwamen hem weer in het geheugen
en hij neuriede ze zacht voor zich uit
en toen kwam opeens het verlangen in hem op
om het hele stuk nog eens helemaal te spelen.

Hij raakte hoe langer hoe meer in opwinding,
zong met hese stem die gedeelten die hem het best waren bijgebleven
en die weldra ook samensmolten tot een vloeiende melodie.

De vervoering maakte zijn gezicht levendig en zacht gloeiend,
zijn ogen lachten en de hanekam zwaaide op zijn hoofd heen en weer.

Ten slotte ging hij aan zijn werktafel zitten
en begeleidde zichzelf,
met stramme vingers tokkelend op de houten tekenplank
bij gebrek aan een klavier.

Het was een vreemd gezicht, zoals hij daar zat,
net iemand die van zijn zinnen beroofd was,
schor en zingend
en zwierige arpeggio’s uitvoerend op de rand van de tafel,
wiegelend met het bovenlijf
en af en toe glimlachend
de ogen opslaand naar een denkbeeldig gehoor,
naar de verrukte kostschoolmeisjes
en de snuffende oude juffrouwen
met hun bevende wratjeskin....

L89