L63 – Ernest Claes (1924) – “Zo’n lawaai hebben ze in Averbode nooit gehoord”


Ernest Claes
(Zichem 1885 – Brussel 1968)

Samen met Felix Timmermans
de beste verteller in de Vlaamse literatuur.

Zoals Timmermans
werden zijn boeken in het Duits vertaald
en gretig gelezen
en dit lang voordat er sprake was van een oorlog.

Toch werd hij,
zoals zo vele andere Vlaamse schrijvers,
na de Tweede Wereldoorlog
meegesleept door de repressiegolf
en gestraft voor “samenwerking met den vijand”.

Vandaag kan geen nuchter denkend mens begrijpen
hoe destijds zoiets is kunnen gebeuren.

De meeste van zijn verhalen,
zoals “De Witte”,
“Jeroom en Benzamien”,
de “Heren van Zichen” e.a.
werden later de meest bekeken feuilletons op de zwartwit-tv.


Uit het vrolijke De Fanfare van de Sint-Jans Vrienden.
Geschreven in 1924,
toen al graag gelezen in Duitsland
en naderhand opgenomen in menig Omnibus.

"... En wie het nu den avond te voren,
of op dien schoonen voornoen, 
aan de mannen had wijs gemaakt weet ik niet, 
maar in ieder geval, 
dien zelfden zondag reeds 
trok de fanfare “De Sint-Jans-Vrienden” 
na het Lof 
voor den eerste keer rond in de parochie.



Ze stonden allemaal op den steenweg 
voor het huis van Frans van Susses, 
op rijen van vier man, 
met hun splinternieuw instrument in de handen, 
en ze zagen er uit 
als een hoop plezierige kermisgasten 
die de menschen eens goed wilden doen lachen. 

De zon vlamde geweldig op al dat nieuwe koper. 

Heel de gebuurte kwam er naar kijken, 
en in het patronaat stond dien zondag 
de onderpastoor vruchteloos te wachten op zijn jonge knapen. 

Nand van Geurris (dirigent, gv) 
was voor dien uittrek natuurlijk niet van Zichem gekomen, 
en de Witte van Merte, 
die als trombonist in de eerste rij stond op het hoekje, 
moest muziekmeester spelen. 

Met zijn beenen wijd uiteen 
stond hij voor de muzikanten 
en scheen dat muziekmeesterschap zoo min of meer ernstig op te nemen, 
voor het oog van de toeschouwers, 
die daardoor meenden dat de Witte er meer van kende dat de anderen. 

Met de rechterhand drukte hij zijn trombon tegen de heup, 
en met de linkerhand trok hij zenuwachtig aan zijn broek. 

De Witte was maar klein, 
al was hij een van de dikste muzikanten, 
en hij moest op de teenen staan 
om de achterste rijen te zien.



Juist toen ze meenden te beginnen riep er een: 
“De pastoêr komt af!” 

Op den steenweg kwam daar 
inderdaad 
de pastoor van Averbode aangestapt.



Ze wachten, 
en toen hij langs hen ging 
en zij hun klak afnamen, 
konden ze in zijn oogen lezen 
hoe verbouwereerd hij was door wat hij daar zag.

En toen sloeg de Witte ineens de maat, 
en ze schoten in gang.



Wij hebben 
naar mijn weten in Averbode 
nooit ofte nooit 
een lawaai gehoord als op dien zondagachternoen. 
Nu nog spreken de menschen er van.



Geen enkele van de muzikanten 
was ooit met een muziekinstrument op straat gekomen, 
buiten de Piot van Nas, 
die trompetter was geweest bij den troep. 

Ze wisten maar pas hoe ze het moesten vasthouden, 
en ze bliezen allen tegen elkander op, 
pistons en tuba’s, 
bugels en trombons, 
alto’s en baritons, 
een hoog schetterende dooreenmengeling 
van de onmogelijkste en schelste geluiden, 
een wanklankig, 
oorverscheurend spektakel, 
alsof alle duivels uit de hel 
opeens 
over het stille Averbode waren losgebroken. 

De Jesper was niet tot kalmte te brengen, 
hij stiet moord en brand uit zijn tuba, 
en bij iedere noot 
pofte hij zijn wangen 
in zijn mager gezicht 
zoo dik op alsof ze van gommelelastiek waren. 

Ondertusschen 
stonden zijn blikken op de menschen rondom 
of die het wel zagen hoe hij er over ging. 

Ja, die zagen het, 
en hoorden het nog beter, 
en waren er van overtuigd 
dat de Jesper precies de eerste de beste niet was 
onder de Sint-Jans-Vrienden. 

Gust den Heul sloeg op de groskés 
alsof hij er zijn zaligheid moest mee verdienen, 
en Bet Kek, 
die de groskés droeg 
en niet zo sterk was, 
schoof bij iedere slag een beetje terzij. 

Dorus van de Kubber was tamboer 
en kende één marsch, 
die hij altijdaan trommelde 
en wel twintig bengels verdrongen zich rond zijn trommel, 
de oogen gericht op het grijze trommelvel 
en op de twee zwarte stokken die er over roffelden.

Als een laatste oordeel 
klonk dat helsche getrompetter over de huizen, 
zoodat ze het gemakkelijk te Tesselt 
en Oxlaar 
hooren konden. 

De heelen steenweg langs kwamen de menschen buiten geschoten, 
niet wetend wat er gebeurde…

L63