LIT 77 – Felix Timmermans (1935) – “Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid”

Felix Timmermans
Lier 1886-Lier 1947

Auteur van diepmenselijke verhalen, vertellingen en romans.
In de volkse taal van toen.

De inhoud van de boeken overstijgt de lokale kleur.

Timmermans is veel meer dan een heimatschrijver.

Zijn boeken werden vaak vertaald,

evenzeer die van Ernest Claes.

Dat de boeken zo veelgelezen werden in Duitsland, bezorgde hen last tijdens de donkere jaren van de repressie.

Timmermans is eraan gestorven.




Fragment uit “Boerenpsalm” (1935),
zijn meesterwerk.

Het staat in het begin van het epos,
een stukje uit zijn onvergetelijke beschrijving van de boerenstiel,
zoals boer Wortel het zelf zegt.

In deze reeks “Oude Vlaamse Schrijvers”
brengt LIT 36 en LIT 59 eveneens fragmenten
uit dit boek
dat ik het meest gelezen en herlezen heb,
te beginnen in 1954,
ik was toen 10 jaar,
nadat ik in de zaal Renova Wilrijk
de toneelversie van dit boek had gezien.

Het heeft me nooit meer losgelaten.



… dus voor één haasje acht maanden gevang. 
De wereld is slecht verdeeld. 
Dat God 
de hazen en de fazanten 
alleen voor de kasteelheeren geschapen heeft, 
gaat er bij mij niet in. 

Vroeger heb ik er nog eens voor gezeten, 
twee weken. 

Jan Vernilst, 
de vent is al lang dood, 
was met mij aan het stroopen. 

We moesten gaan loopen. 
Hij wierd gepakt 
en die labbekak verraadde mij. 

Ik heb altijd gezworen, 
mij pakken ze nooit op heeterdaad. 
Ik heb het jaren volgehouden. 

Maar den laatsten keer haalde ik 
op een mistige morgen 
twee hazen uit de stroppen. 

Ik ga 
gerust lijk een kat 
langs binnenwegen 
huiswaarts. 

Ik sta 
achter een houtmijt 
eens uit te piepen of er geen gevaar is, 
en daar voel ik 
ineens 
een groote hand op mijnen schouder. 
“Nu heb ik u, Wortel!” 

Moest ik hem doodslaan, dien jachtwachter? 
Ik dacht ineens aan ons blind Amelieke 
en ik zei: ”Doe gij uw plicht, vent.” 

Acht maanden. 
Nu weet ik hoe schoon en goed het veld is, 
dat is een les, 
een straf voor mijn morren. 

Voortaan, 
als ik los ben 
en ik moet werken lijk een os, 
een ezel, 
een slaaf, 
dan zal ik nog zingen van Alleluja en Jezusken dank! 

Het veld draait gedurig door mijn geest! 
Ons Fien en mijn kinderen ook, natuurlijk, 
maar bijzonder toch ons veld. 

Ha, wat is er zoo jeugdig als 
bij ’t krieken van den dag, 
in uw werkbroek naar buiten te wippen 
en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. 

De nevel ligt nog op de velden. 
De vruchten, 
het kruid, 
het gras 
zijn overzadigd van dauwdruppels. 

Het is zoo schoon, 
en ’t is zoo stil, 
dicht bij 
en heel in de verte. 

Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, 
de zon breekt door den smoor, 
en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. 

Ge riekt den klaver, 
het koren, 
het beekwater, 
het mest, 
de bloemen, 
den honing, 
ge luistert naar den leeuwerik. 

En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, 
den morgen te drinken, 
lijk koelen drank, 
en van den groei van uw vruchten te genieten, 
van uw werk dat daar zoo schoon ligt, 
ordelijk in voren en vlakken, 
lijk schoone tapijten. 

Ge wipt op van geluk en werklust, 
uw bloed trilt 
en ge zwiert, 
rijker dan een koning, 
de staldeuren open. 

Ha, die warme reuk van beesten en mest.
Ge zegt goeden dag tegen de beesten
en ge ziet 
aan hun oogen 
dat ze blij zijn u te zien. 

Ge streelt ze, 
ge spreekt er tegen 
en ze antwoorden met bui, 
mee, 
boe. 

Hun staarten draaien en slaan 
en toonen de vreugde van hun hart. 

Het paard hinnikt, 
de haan kraait. 

Ge steekt het vuur aan 
voor het beesteneten 
en voor de koffie. 

Ge melkt, 
uw voorhoofd duwt tegen den warmen koe-buik, 
ge speelt beiaard met de tepels 
en de melk ritst in den emmer, 
ze zingt en smoort. 

Ha, alles is goed. 
Geen enkele minuut uit het leven van den boer 
of het is van een deugd, die uw bloed doet stralen. 

Nu zie ik hoe schoon het allemaal is. 
Minuut na minuut weeg ik op mijn hand, 
maar als g’er werkelijk in staat, 
dan maakt ge u kwaad op dit, 
op dat, 
en ge ziet er niets van. 

Maar ik beloof er in het vervolg van te genieten. 
Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid. 
En dan, 
met het peerd in ’t veld ploegen. 
De grond die openrolt, 
de grond die blinkt en dampt. 

Flesschen medecijn gaan open 
en de zon streelt uw lijf. 

De eene voor komt naast de andere, 
ordelijk en regelrecht, 
en morgen bestrooi ik ze 
met heelder handvollen zaad. 

Met hoop en verlangen 
zal ik naar de eerste priemekens staren, 
ze zien wassen 
en vrucht zien worden. 

Elke plant kent ge. 
Die doet het, 
en deze moet nog wat koerazie krijgen. 

Ha, heel de dag is voor u, 
van den morgen tot den avond. 

Ge moogt zaaien, 
plukken, 
planten, 
mesten, 
ge riekt naar aarde, 
ge proeft ze, 
ze zit versteend in de groeven van uw handen.
Gij zijt fier op uw werk, 
blij om den oogst, 
ge zijt uw eigen baas 
en uw eigen koning. 

Ik zie het allemaal voor mij, 
in een heel anderen schijn dan anders. 

En dan de geneugten onder ’t werk, 
die men slechts waardeeren kan als men ze niet meer kan beleven. 

Zooals de koffie 
met dat goed hartelijk boerenbrood 
dat ons Fien zoo smakelijk kan bakken. 

Met de rapte 
een dozijn vorschenbillekens boven het houtvuurtje gebakken, 
een borrel bij de Lorejas, 
een pint bij den Trommelaar, 
en uw mond aan den vollen emmer melk te kunnen zetten. 

Maar ook de geneugten die op ’t hart werken: 
als ge alleen op uw kar zit te dokkeren 
en zoo 
van uit de hoogte 
het land ziet openliggen, 
en als ge ’s avonds 
met een kind op den rug 
en een kind aan de hand 
weer naar huis keert...