Serie 38 – Tony Bergmann (1860) – “Pro Justitia, vanwege de Wet en den Koning”

Bruxelles, in ’t jaar 1860

Ernest Staas heeft zijn stage op een befaamd advocatenkantoor afgerond.

Hij begint nu met een eigen kantoor, hartje Bruxelles.

Hij ontvangt er zijn eerste klant,
op een zondagvoormiddag
en op pagina 194
van het boek “Ernest Staas, advocaat”.

Het wordt ook zijn eerste pleidooi.


 

Juffrouw Plus had tegen Vrouw Stuyck geroepen:
“Ge zijt nen otter”.
Dat kon Vrouw Stuyck niet over haar hoofd laten gaan: nen otter!

Zij antwoordde op staanden voet:
“Zwijg, venijnig serpent, bezie u zelve.”

Daarop schoot Plus in volle gramschap,
wierp haar borduurraam omver,
liep de deur uit,
zette de armen in de zij,
stak haren scherpen neus onder de spitse kin van Vrouw Stuyck
en riep dat geheel de gebuurte het hoorde:
“Nog één woord en gij komt niet levend uit mijne handen, betooverder negemassij!”

Daar stonden meer dan vijftig menschen rond.


(…) beide vrouwen vragen getuigen,
er worden processen-verbaal opgesteld
en de zaak komt voor het tribunaal.


Op eenen gedenkwaardige zondagmorgen
kreeg ik dus het bezoek van eene oude vrouw,
welke haar aangezicht onder de kap van eenen afgeganen katoenen mantel verborg,
en die zich met de woorden
“Och, mijneer!”
op den eersten stoel liet nedervallen.


Zij was begeleid van eene vriendin,
en vergezeld door eene vrouw van kennis,
die meekwam om de zaak te helpen uitleggen
en de buurvrouw
op dit plechtige oogenblik haars levens
bij te staan en te versterken.


“Och, mijnheer”, herhaalden de twee helpsters
en brachten de lijdende tot op eenen stoel recht voor mijne tafel.


“Zestig jaar oud geworden,” hernam het vrouwtje.
“Van ordentelijke ouders geboren zijn,
van kindsbeen af eerlijk en deugdelijk geweest zijn,
nooit of nooit bij de Heeren geroepen of boven hebben moeten komen,
en nu voor den tribunaal gedaagd…
ik die alleenlijk niet weet, wat een tribunaal is!
“Is ’t niet om van te sterven? Ja, ’t zal mijn leven kosten!”


En de mantelkap viel nog dieper
onder het wanhopig schudden van haar hoofd.


“Zij zal ervan sterven,” bevestigden de twee beschermsters.


“Zie, mijnheer, dat bracht een dienaar mij dezen morgen.
Ik dacht dat ik in de grond zonk, een dienaar in mijn poortje!”


“Een dienaar in ons poortje!” weerkaatste de dubbele echo.


Aan ’t hoofd van het briefje,
dat de oude mij toereikte,
stond de gekende vrouw Justitia
met den aartsvaderlijke blinddoek voor de oogen
en de geduchte weegschaal in de hand.


“Pro Justitia, vanwege de Wet en den Koning”, zo luidde het stuk.

“Wij, Commissaris van Politie,
ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank van enkele politie,
bevelen aan alle deurwaarders
of agenten der openbare macht
te dagvaarden de persoon van:

1° Celistina Plus, kantwerkster, oud 39 jaar,
2° Cornelia Stuyck, oud 60 jaar,

beticht van wederzijdse scheldwoorden
ende injurieën,
mitsgaders vonnis te hooren uitspreken overeenkomstig de wet.”


De traanvolle oogen van de arme Cornelia Stuyck,
oud 60 jaar,
staarden mij angstig aan,
terwijl ik dit modelletje van rechterlijke letterkunde overlas.


Mijn wetboek werd deftig opengeslagen,
met ernst doorbladerd.


“De zaak is niet erg,” bracht ik eindelijk met nadruk uit,
en “de straf niet streng,
en ik verzocht mijne eerste cliënte
zonder achterhouding of mistrouwen
de uitlegging te geven van haar belangrijk proces…