L66 – Karel Van Wijnendaele (in 1943) – Dichter, schrijver, journalist – ‘Hoe het mij begon in … 1897’


Koarle Karel Steyaert (1882-1961)
geboren in Torhout,
nabij het domein Wijnendaele,
in een gezin van 15 kinderen met een vader die vroeg sterft.


Karel is een uitblinker op school
maar als hij 14 jaar is moet hij gaan werken.
Dat had al moeten gebeuren na zijn Plechtige Communie toen hij 12 jaar werd.
Het gezin heeft zijn zuurverdiende franken nodig.


Door de tussenkomst van de onderpastoor
en de burgemeester
mag hij nog twee jaar naar school gaan.


Daarna vindt hij zijn eerste werk,
bij een apotheker in Oostende.
Hij is dan 14 jaar en 4 maanden.
We schrijven Oostende Pasen 1897.


Het zal nog jaren duren voordat hij,
na een korte wielercarrière
sportbestuurder en manager wordt
onder de naam Mac Bolle
en onder de naam Karel Van Wijnendaele de sportkrant “Sportleven” opricht
en de eerste Ronde van Vlaanderen organiseert.


<h3>Uit zijn boek “Het Rijke Vlaamsche Wielerleven”</h3>

pagina 21

Oostende, eind maart 1897

Ik weet me nog aankomen, bij die Apotheker te Oostende.
't Was op Paschen en 'k hoore 't hem nog zeggen:
"Vandaag, Hoogdag." 
"Niet veel te werken." 
"In de achterkeuken, wat flesschen die te kuischen zijn."

't Deed me lijk vreemd aan. 
Hoogdag zijn, en moeten werken?... 
Maar 'k zegde geen woord, en 'k ging neerstig aan 't werk. 
Daarmee had ik mijne medische studies begonnen. 

Om 12 ure kwam de meid, om te zeggen ‘dat ik mocht te eten gaan’.

's Anderendaags begon mijn eigenlijk werk: 
stof afkuischen in de Apotheek, 
en bestelde medicijnen thuis dragen.
't Laatste stond me meest aan. 
Daarmee was ik op den loop, en in de stad.

Vier dagen later, 
met Gustje Koeke mijn eerste brief meê gegeven, 
naar huis, 
om te zeggen: 
dat ik het best stelde, 
goed te eten kreeg, 
en reeds geheel Oostende afgeloopen had!

"Maar dat moest ge nu eens zien, die Kursaal, 
die groote Hotels en dat Koersplein! 
Maar 'k vertel er meer van, 
als ik eens naar huis kom!"

't Duurde acht dagen eer ik een brief terug kreeg. 
Om te zeggen dat alles goed ging. 
Dat de broeder die na mij kwam, nu al 't werk gewoon was, 
‘en anders niets bijzonders’.

Na acht dagen was ik het gewoon in mijn nieuwe dienst. 
Mijnheer was wat stroef, 
maar Mevrouw des te vriendelijker.

's Zondags namiddags kreeg ik verlof. 
‘Ik kon gaan,’ zei de Apotheker, tot 7 ure.

Maar 'k verkoos op mijn kamer te gaan lezen en schrijven. 
En dat heb ik jaren aan 'n stuk gedaan: 
al mijn vrije tijd gebruikt om te lezen en te studeeren. 

En 'k deed dat niet omdat ik het me zelven oplei, 
maar uit goeste, 
uit begeerte: 
liever boeken te lezen dan uit wandelen gaan.

Als ik er zeven maanden was (oktober 1896,gv) 
kreeg ik nieuws van huis: 
dat ze allen verlangden om me weer te zien!
"Of ik niet naar huis mocht?" 
En 't geld van de treinkosten kon ik afhouden van mijn maandloon!

's Nachts te voren geen oog toegedaan: 
zoo gelukkig omdat ik moeder, 
vader, broers en zusters zou weerzien, 
en d'oûwe schoolkameraden, 
aan wien ik het vertellen zou van zooveel schoone dingen, 
die in groote steden te zien zijn. 
Of ze zouden opkijken!

Dien verlofdag tehuis, ging zoo rap voorbij. 
Zeker wel omdat hij te heerlijk was.

't Werd avond, 
en tijd om aan de afreis te denken.
Ik weet me nog aan tafel zitten eten, en almeteens?... 
Ja, van waar kwam dat nu?... 
't Begon me zoo in eens te kroppen in de keel, 
en 'k viel slagwater aan 't weenen!
Wat waren ze gelukkig die broers en die zusters, 
die schoolkameraden die mochten thuis blijven, 
en niet bij vreemde menschen moesten gaan inwonen!

Ik wilde 't verbijten en me sterk toonen 
maar 't ging niet: 
mijn gemoed dat te diep beroerd was!

De broers en de zusters die er niets van begrepen 
en moeder die vroeg wat er haperen mocht?
"Niets! 't zal wel beteren, straks, als ik op den trein zit!"

De heele bende die mee trok naar de statie. 
Ik op den trein, 
en manmoedig door het venstér gekeken 
en gegroet, 
totdat ik niets meer zag, 
niets meer, 
tenzij de voorbijschuivende huizen en landerijen!

En toen zette ik me in 't hoekje. 
Geen tranen meer. 
Maar diep in mij voelde ik de treurnis aan, 
omdat ik nu weer alleen was, 
zonder moeder 
en zonder al die me zoo eigen waren, 
om weer onder vreemde menschen te moeten komen!

Maar 't moest! 
't kon niet anders, 
omdat 't leven te kostelijk geworden was, 
en vader en moeder het niet meer konden bijhouden, 
doordien dat d'andere jongens 
met 't groeien 
van langs om meer konden eten, en noodig hadden!

Ik hield het nog twee maanden vol, 
maar 'k voelde 't zoo goed: 
daar was iets gebroken dat niet meer te vermaken was! 

Het heimwee dat zooveel sterker was 
dan de aantrekkende kracht van Mevrouw, 
die 't gedurig herhaalde: 
dat ik bij hen niet mocht weg gaan!

Maar de ‘trek’ naar huis, 
en naar de zalige omgeving die zoo groot was, 
dat ik ‘'t einde van 't seizoen’ voorwendde, 
om te zeggen thuis: 
‘dat het gedaan was met 't werk’!

En 't antwoord kwam: 
dan maar naar huis komen.

Maar moeder die 't beter wist waar de hond gebonden stond!
"Al goed en wel, jongen, 
maar ge zult u moeten leeren verharden, 
en stalen, 
want er moet hier geld binnen gebracht. 
Anders gaat het niet meer. 
Ten anderen, ge kunt hier toch uw weg niet maken!..."

Moeder had gelijk.
Ik zei niets, 
maar 'k peisde 't stille bij mijn eigen: 
de tijd gaat er over, en geneest me van die lichte inzinking!

Het is tijdens de winter van dat jaar 
dat ik ‘Reyvaert de Tempelier’ las, 
en Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ 
waarmee m'n jonge ziel in vuur en vlam werd gezet, 
voor al wat naar Vlaamsche strijd rook, 
en naar Vlaamsche herwording!
Ik voelde 't: we hadden een eigen Gulden Sporenslag te winnen!

Waarna het aangenaam lezend boek verder gaat met de wielercarrière van “Koarle” Steyaert
die daarna journalist wordt
onder de naam Karen Van Wijnendaele,
de sportkrant “Sportwereld” sticht
(later overgenomen door Het Nieuwsblad)
en als sportbestuurder
en organisator van de Ronde van Vlaanderen
een monument wordt in de wielersport…