L105 – Monika Van Paemel (in 1988) – “…schraalheid, en armoede die tot woede dreef.”


Monika Van Paemel
Poesele (Nevele) 4 mei 1945
Geboren de dag dat de wereld van vooraf aan begon.
Dochter van Antwerpse aannemer bouwwerken,
zelf zoon uit een bouw-familie.
In buurdorp Nevele schreef Cyriel Buysse
“Het gezin van Paemel”
Monika overleefde als kind ontsteking hersenvlies
Moest in Turnhout op internaat H. Graf van 1959 tot 1962 maar studeerde niet af.
Handelswetenschappen interesseerde haar niet.
Ze had journaliste willen worden.
In 1963 huwt ze jong en woont in Boechout.
Ze werkt als bediende.
Vanaf 1970 is ze voltijds schrijfster.
Veel opdrachten voor TROS Nederland.
Artistiek boegbeeld feminisme.
Debuutroman 1972:
Amazone met het blauwe hoofd.
Experimentele stijl.
1985: De Vermaledijde Vaders, 400 blz.
Levert vele literaire prijzen op.
In 1985 mag ze de titel ‘barones’ dragen.

Fragment uit het essay
De Eerste Steen
Uitgeverij Meulenhoff
1988

Over de afvallige zoon van een verbeten bouwersgeslacht,
in de hele wereld op zoek naar zijn bestemming.


 

Het was een land met veel meer kinderen dan oude mensen,
en er werd als gekken gebouwd 
om die wildgroei onder dak te brengen. 

Langs de rivier was er een streep bruin en groen getrokken, 
maar verder was het een woestenij 
en kon je stenen voor brood krijgen. 

De metselaars vroegen zich niet af wat ik bij hen zocht, 
er waren veel meer blanke passanten die wilden werken 
tot ze erbij neervielen.



Met vijftig zouden zij oude mannen zijn, 
tandeloos en versleten, 
ze hadden geen tijd om te piekeren. 

’s Avonds wikkelden ze zich in dekens 
en sliepen waar ze lagen.



Een keer per week brachten hun vrouwen platte broden. 

Als ze hun loon uitbetaald kregen 
blonk er een gevaarlijk licht in hun ogen. 

Er werd gedronken 
en met messen gevochten. 

De jongsten legden ettelijke kilometers af 
om in een negorij de nacht door te brengen 
en uitgeschud weer aan de slag te gaan. 

Soms verdwenen ze voorgoed. 
Hun namen werden vlug vergeten.
Op betaaldag 
stond de vrouw van een pezige man 
hem schuw maar koppig op te wachten. 

Ze had iets van een schonkige geit. 
Op tien passen afstand bleef ze hem volgen, 
tot ze voldoende geld had gekregen 
om haar kinderen weer een week van te laten leven. 

Zijn rug, 
haar rug, 
en de stoffige weg waarlangs ze liepen. 



Echte honger was er niet, 
maar wel schraalheid, 
en armoede die tot woede dreef. 

Het was die pezige metselaar 
die door een misverstand 
de last van een draagbalk alleen moest opvangen. 

Zijn onderlijf klapte onder hem weg, 
en hij viel achterover 
met die balk nog in zijn armen. 

Hij huilde of jammerde niet, 
maar lag daar als een mismaakt kruis, 
met uitpuilende ogen 
en een opgetrokken bovenlip. 

Voorzichtig werd de balk opgetild, 
maar met hem was niets meer te beginnen. 
Hij werd in een deken gewikkeld.

’s Anderendaags stond zijn vrouw op haar gewone plek, 
met de punt van haar hoofddoek tussen de tanden. 

Er stond een hete, 
dolmakende woestijnwind. 

De mannen lieten een stuk hemd van de overledene rondgaan, 
en gaven wat ze eigenlijk niet konden missen. 

Toen legden ze een knoop in het linnen, 
en de jongste, 
eigenlijk nog een kind, 
bracht hun bijdrage naar de vrouw. 

Zo viel de schande niet op hun hoofd.
 
De vrouw ging weg zonder omkijken, 
alsof ze achter een spook aan stapte.

’s Nachts werd ik verwilderd wakker, 
en keek in het halfduister naar de dekens 
die als cocons om de lichamen waren gewikkeld. 

Wie ging met de winst van hun bestaan strijken? 

In de verte begon een hond ellendig te huilen. 

Het sloeg over op alle andere honden van de streek, 
die zich in koor bij de maan beklaagden. 

Lang ben ik daar niet gebleven. 
Met vijftig hoefde ik niet noodzakelijk oud te zijn. 

Een piramide was een sterk vergrote grafheuvel, 
de bouwmeesters van de dood wilden eeuwig leven.