Zomerserie 13/25
Lode Zielens (in 1933)
‘
… Ongemerkt moet moeder de kamer uitgegaan zijn.’


  • Lode Zielens -Antwerpen 1901-1944
  • Fietsenmaker, havenarbeider, journalist Volksgazet, Vaak bekroond schrijver, Staatsprijs 1932
  • Opgegroeid in het volkse Sint-Andrieskwartier Antwerpen. Oorlog 1914-18 maakte verder studeren onmogelijk
  • Als 20-jarige redacteur socialistische krant Volksgazet. Hij was bekommerd om het lot van kleine mensen in grote stad. Zielens en de zielige mensen
  • Zijn tragisch, gekweld leven eindigt even dramatisch. Hij sterft onder de laatste Duitse V-bom op Antwerpen

  • Hier onder een fragment uit ‘De Gele Roos’
  • Geschreven in 1933
  • Uitgave S.M. Ontwikkeling – Antwerpen 1959

‘…Slechts zelden brak zulke vreugde in ons gezin open als op die nieuwjaarsavond.
Wij,
de wat schuwe kinderen van een ruwe vader
en een heftige zorgeloze moeder,
hadden aanvankelijk bedeesd en op afstand
naar het nogal zotte
en vooral ongewone gedoe van vader en moeder gekeken.

Maar toen vader zijn sinds lang weggeborgen
harmonica uit de kast haalde
en spoedig onze woonkamer klonk van het lawaai,
kwamen wij toch los uit de band die
tot dan toe
rond onze vereenzaamde
en weinig gekoesterde harten
als geklonken lag
en gingen geheel op in de al te luidruchtige,
buitensporige vreugde.

Wij dansten en gilden tomeloos.

Blootvoets trippelde onze grote,
al twaalf jaar oude zuster Antoinette de kamer rond,
de handen in de heupen.

Zo uitgelaten hadden wij haar nog nooit gezien.

Juist haar zorgeloosheid vuurde ons aan.
Want méér dan moeder,
oneindig meer dan vader
had Antoinette onze genegenheid.

Immers,
zij zorgde voor ons,
zij gaf ons te eten.

Als moeder het huis uit was
of vader ons tijdelijk verlaten had
en moeder daarom ergens troost
en afleiding zocht voor haar eenzaamheid,
bracht onze zuster ons te bed,
waakte zij over ons.

Hoe kan men soms, na jaren,
al die dingen nog precies weten.

Hoe worden wij ineens
beslopen door klare herinneringen
die dan toch weer wegvlotten,
na ons het aroma van het verleden te hebben gegeven.

Op dit ogenblik bloeit ons bestaan
voor mij langzaam open.

Het groeit, traag, opnieuw in mij.

Ik weet nu weer dat Antoinette
op de dag af drie jaar ouder was dan ik,
dat wij samen die nieuwjaarsavond verjaarden.

Daardoor herleeft het zo volkomen in mij…

Indien ik geheel afhankelijk was van Antoinette,
hoe oneindig meer bleef ons broertje Jozef, vijf jaar oud,
aan Antoinettes milde en moederlijke zorgen gebonden.

En nu danste en huppelde Antoinette
alsof alle bekommernissen uit haar gebannen waren
en wij, de jongens,
die op tafel gekropen waren naast een walmende petroleumlamp,
wij joelden en juichten,
voornamelijk omdat onze grote zus zo vrolijk, zo blij was.

… Ongemerkt moet moeder dan de kamer uitgegaan zijn.
Het was Antoinette die haar, na een poosje, miste.

Maar vader meende dat moeder in de winkel iets extra’s kocht,
het kon er vooral vanavond wel af.

Spoedig zou ze terugkeren met hij wist niet wat voor lekkers.

En de vreugde, de rode vreugde, schoot weer op.
Heel de avond hield zij aan.

Tot vader plots de harmonica neerwierp
en woedend de kamer op en neer stapte:
waar bleef moeder toch?

Wij werden zeer stil.
Als verlamd zeeg de vreugde neer.
Was zij te fel geweest?

Antoinette keek vader voortdurend gespannen aan,
volgde hem bij zijn stappen.

Dan gebood hij bars ons te slapen te leggen.
Jozefke, door die plotse uitval verontrust,
begon zacht te huilen.

oen werd er geklopt.
Eerst stil en aarzelend, dan luider en aanhoudend.
Wij zagen elkaar bedeesd en vragend aan.

Een vreemde, zwarte man stapte de kamer binnen,
zegde voor ons onverstaanbare dingen die vader dadelijk begreep.

Even wankelde hij, scharrelde dan papieren bij elkaar en holde weg.
Wij durfden niet gaan slapen.

Veel later stommelde vader onze kamer binnen.
Toen hij ons nabij de bleke lamp zag, barstte hij in tranen uit.

Hij streelde onze hoofden.
O, ongewone tederheid!
Wij werden bang onder zijn liefkozing.

Enkel tot Antoinette zegde hij iets,
diende het echter te herhalen.

Ik zag hoe wezenloos en ontzet Antoinette hem ineens aanstaarde;
in wanhopig huilen en snikken brak zij dan uit, kroop over de vloer
en liep naar buiten, de nacht in, leek mij.

Eerst lang daarna hebben wij het geweten: moeder was dood.

Het mysterie van leven en dood.
De dood staat altijd klaar tot zijn greep: een leven is zo geknakt.
Maar onze moeder heeft de dood gezocht.
En tot op heden weten wij nog altijd niet precies waarom zij de dood tegemoet is gegaan…’


L102