LIT 95 – Willem Elsschot (1933) – Ziek was zij eigenlijk niet, maar grondig versleten.

Willem Elsschot
Antwerpen 1882
RIP Antwerpen 1960
Opstandige bakkerszoon
Journalist
Dichter
Schrijver
Zakenman
Hoeveel Frans Laarmans?
Hoeveel Charles Boorman?

Uit de aanhef van indringend boek
“Kaas”
een onthullend en cynisch document
over Charles Boorman,
een Antwerps zakenman
zonder geweten,
geschreven in 1923

Eindelijk schrijf ik je weer
omdat er grote dingen staan te gebeuren
en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke.

Je moet weten dat mijn moeder gestorven is.
Een nare geschiedenis natuurlijk,
niet alleen voor haar
maar ook voor mijn zusters,
die er zich bijna dood aan gewaakt hebben.

Zij was oud, zeer oud.
Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij precies was.

Ziek was zij eigenlijk niet,
maar grondig versleten.

Mijn oudste zuster,
waar ze bij inwoonde,
was goed voor haar.

Zij weekte haar brood,
zorgde voor stoelgang
en gaf haar aardappelen te schillen
om ze bezig te houden.

Zij schilde,
schilde,
als voor een leger.

Wij brachten allemaal onze aardappelen bij mijn zuster
en dan kreeg zij die van madame van boven
en van een paar buren ook nog,
want toen ze eens geprobeerd hadden
haar een emmer
reeds geschilde
aardappelen nog eens te doen overschillen,
wegens gebrek aan voorraad,
toen had zij ’t gemerkt
en warempel gezegd ,,die zijn al geschild.”

Toen zij niet meer schillen kon,
omdat handen en ogen niet goed meer samenwerken,
toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen
dat
door het beslapen
tot harde nopjes verworden was.

Het maakte veel stof
en moeder zelf was een en al pluis,
van kop tot teen.

Zo ging het maar steeds door,
bij nacht
zowel als bij dag:
dommelen,
pluizen,
dommelen,
pluizen.

En daar af en toe een glimlach doorheen,
God weet tot wie.

Van mijn vader,
die pas een jaar of vijf dood was,
wist zij niets meer af.
Die had nooit bestaan,
al hadden zij negen kinderen gehad.

Wanneer ik haar kwam bezoeken
sprak ik wel eens over hem
om te proberen
zodoende
haar levensgeesten weer aan te wakkeren.

Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende,
want zo had hij geheten.

Zij deed zich vreselijk geweld aan om mij te volgen.
Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrijpen moest,
kwam voorover in haar zetel
en staarde mij aan
met een gespannen gezicht
en zwellende slaapaders:
een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen
bij wijze van afscheid.

Na een korte tijd doofde de vonk weer uit
en dan gaf zij die glimlach af die door merg en been ging.

Als ik te lang aandrong werd zij bang.
Neen, het verleden bestond voor haar niet meer.
Geen Krist,
geen kinderen,
alleen nog maar kapok pluizen.