LIT 93 – De Fé over dingen die ze niet kapot krijgen, zo lang één Lierenaar leeft

Félix Timmermans
(Lier 1886 – Lier 1947)
staat hier vaker dan anderen.

Omdat ik hem graag blijf herlezen.

In zijn opgeblonken Lierse taal
over de stad die deze zijne was
en die hem
tijdens zijn laatste levensjaren
en daarna
heeft verraden.

Waar blijft een Timmermansplein
of een Timmermansstraat?
Na de volgende verkiezingen?


De Fé kon meer dan schrijven

Ik ben geen Lierenaar
maar ik kom er graag,
nog liever te voet dan met de fiets,
en veel liever dan met bus, trein of auto.

Ik herken van wat overblijft van
de straten en straatjes
en plein en kerken en kerkjes,
de parochies rond Lier,
de hoeven, de akkers, de weilanden,
beschreven door Felix Timmermans,
soms een eeuw geleden.

Er bestaan nog échte Lierse mensen,
de échte Lierse taal
en het échte Lierse bier.

Zet je ergens op een bank,
kijk en luister.

Schoon Lier bestaat nog,
weinigen weten het.

Ik zat  in de tuin
nog maar eens in Schoon Lier te bladeren,
geschreven in 1924.

En het valt me op hoe goed Felix Timmermans kon snel-tekenen.
Zijn boeken staan vol tekeningen.
Uit zijn mouw geschud, getuigen mensen die hem hebben gekend.

Nog zo’n passage die ik met potlood aanmerkte
omdat ik het zo herkenbaar is, op een hete zomerdag.


"...Het stadje wrijft zijn noenslaap uit de ogen.
De scholen spuwen de lawaaiige kinderen uit, 
er is geloop, 
getier, 
en mensen gaan wandelen langs de vesten. 

Treinen komen binnen, 
de voddenkruiers komen terug, 
en 
terwijl de kinderen op de pleinen en de wallen spelen, 
dat effen wat mindert als er een gardevil komt aangezilverd, 
begint men voor vers eten te zorgen 
tegen zeven uur. 

O die gezonde lucht! 

De stamineebazinnen wassen hun gezicht, 
en doen nen properen voorschoot aan, 
want de bierkalanten gaan komen. 

Er komt iets weemoedigs met den Angelus 
en de schemering over de trap- en krolgevels liggen, 
terwijl de kerk 
ginder 
boven de daken 
nog eens goddelijk triompheert 
in ’t laatste zonnegoud, 
en haar bronzen klokken voor ’t avondlof laat brommen. 

De vledermuizen beginnen te fladderen, 
en de windmolens vallen stil. 

Overal komen de mensen aan de deur zitten 
op stoelen en banken; 
men wandelt met groepkens in de hoofdstraat 
naar ’t gele stationneken 
en naar de koele Nethe. 

De lampen worden aangestoken, 
lichtjes voor de winkelheiligen, 
en ook de lantarens voor de Lievevrouwen opgetrokken. 

’t Is dan dat Heilige Frans, 
een simpele, 
zijn dagelijkse ronde begint. 

Voor elk Lievevrouwken knielt hij 
en bidt voor de zonden der mensen. 

Ondertussen muizen er de jonge liefden van onder 
naar de donkere vesten 
en de eenzame buitendreven, 
en de herbergen krijgen bezoekers. 

Z’hebben zich niet voor niets gewassen, 
de bazinnen. 

Kaartspelers, 
bakspelers, 
biljarters, 
duivenmelkers, 
spaarbussers, 
om ter langste smoorders, 
vissers, 
kegelaars, 
vogelpikschieters, 
mannen van over de 100 kgr., 
of wat weet ik nog, 
komen vergaderen en repeteren. 

Als er drie man bijeenstaan 
maakt men een maatschappij 
en alles moet gaan, 
en kan niet anders gaan 
dan bij een kloeke pint malse gersten 
en een goede pijp, 
en in ’t vooruitzicht van twee soupers. 

En ’t is rond dit goed bier dat de moppen, 
met lachen omkruld, 
verteld worden van diegenen die er niet bij zijn, 
en men stelt de repetities en vergaderingen uit tot morgen. 

De mannen vertellen die dingen dan ’s nachts 
in ’t bed 
aan hunne vrouwen, 
en de vrouwen vertellen het den anderen dag, 
met de ijzerkens nog in hun haar, 
tegen andere vrouwen in de winkels, 
rond de pompen en de zandkarren…"