LIT 92 – Gerard Walschap (1966): “Waarom heb ik gemoord?”



Gerard baron Walschap
Londerzeel 1898 – Antwerpen 1989
Veelgelauwerd en veelbejubeld schrijver
Zoon van cafébaas
Wilde priester worden maar verloor zijn geloof
Vond dat Felix Timmermans, Ernest Claes, St!ijn Streuvels e.a.
niets meer brachten dan anekdotes en folklore
Laatste roman in 1979: “Rustoord”


De aanhef
van zijn merkwaardige
angry roman
“De Consul”

Uitgave Heideland Hasselt
1966




De mens leeft onlogisch en onbegrijpelijk
maar hij kan het niet laten redenen te zoeken 
voor zijn handelwijze.

Ik wil mij niet verantwoorden.
Maar ik staar terug op een gruwelijk leven,
ik zou willen begrijpen.

Waarom heb ik gemoord,
hoe ben ik een gemene kerel geworden,
ik
die niets dan eerste prijzen
voor goed gedrag heb behaald
en
toen ik trouwde
nog geen meisje had aangeraakt.

Mijn ouders waren vroom en voorbeeldig,
nette en deftige mensen
zoals men zegt.

Vader was een steunpilaar van de katholieke partij.
Ik bedoel dat niet ironisch.
Hij was een echte intellectueel
en geloofde toch oprecht en diep.

Dat soort sterft uit.

Ik denk aan u,
Vader,
met diepe eerbied.

In de familie is
noch in zijtak
noch vroeger
een type voorgekomen waarvan ik mijn doem kan hebben geërfd.

Langs vaders kant
generaties oerdegelijke rechters,
advocaten,
dan polderboeren van het kloekste ras.

Langs moeders kant
een onafzienbare rij van Antwerpse commerçanten
die geen appelen voor citroenen kopen,
positieve,
degelijke lui,
vlot,
royaal
en niet kniezen.

Ik was van kleins af ook goed gezond,
wel erg zenuwachtig,
maar welk stadskind is dat niet?

Om mijnentwil kocht vader een buitenverblijf,
maar bewijst dit dat mijn gezondheid slecht was,
ofwel dat hij zich die luxe kon permitteren?
Want luxe was het.

We bewoonden
regelmatig en bestendig
een groot stadshuis
en een buitenverblijf.

Daardoor heb ik evenwel geen thuis gemist,
zelfs dat excuus heb ik niet.
Ik heb een fijne thuis gehad.

Drie, vier dagen per week was mama er
en kwam papa rond vijf uur
als de school uit was.

De andere dagen
was ik alleen met onze beste meid
die mij grootgebracht heeft,
een Zulma uit het Meetjesland.

’s Winterzaterdags
kwam Emiel
de chauffeur
mij halen tot ’s maandags.

Hij nam dan de leraars mee
die ook de stadskant uit moesten
of wilden
en bracht ze zelfs terug
als zij het met een half of vierde woord vroegen.

Dat kwam mij allemaal ten goede.
Ik zou het 
in alle geval 
in een stadscollege zo goed niet gehad hebben.

Hier waren zeventig procent boerenjongens,
hier was ik het begoed stadskind.

O neen,
ik kijk terug op schone kinderjaren,
ik herinner mij het college met warmte.

De leraars waren misschien wat boers,
maar werkzaam en idealist.

Hoe dikwijls heb ik
in het buitenland
teder gedacht aan
de Neus,
de Koei,
Jan Kak,
Bultje
en vooral aan onze repetities met de Chik.
‘De verloren zoon’ van Van den Berghe,
‘Jozef in Dothan, Caesar’. O God!
Want Brutus was een achtenswaardig man!

Twaalf jaar later,
op het punt in de Seine te springen,
zie ik de Chik mij die rede voordoen.

Men spreekt van verschijningen,
dat was er een.

Ik heb langs de kade
in vervoering
mijn rol van Marcus Antonius opgedreund.

Ik schreide,
ik kreeg de bibberkramp in mijn kaken.

Uitgeraasd ben ik in een café gaan zitten
om mij alles schoon te herinneren.
En de mismoed ging over.

Gij die wilt opvoeden,
lessen en voorbeelden dienen tot niets,
schone herinneringen houden recht,
zorgt daarvoor....