LIT 85 – Guido Gezelle (1882) – “De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam…”


Zo begint in 1882
dat prachtig
gedicht
van Guido Gezelle
(Brugge 1830-1899):

De navond komt zoo stil,
zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet
wanneer de dag
of waar hij is geleden.
’t Is avond, stille …
en mij omtrent,
is iets of iemand,
onbekend,
die zachtjes mij beroerend,
zegt:
“’t Is avond
en ’t is rustens recht.”

Volgen nog VIER strofen:

 

De boomen dragen gansch de locht vol groen, 
nog onbestoven; 
en ‘k zie, 
zoo dicht hun’ blaren staan, 
nog nauwlijks deur de hoven; 
‘k en hoore niets, 
al om end om, 
van ’t zoetgekeelde vogelendom, 
’t en zij, 
het donker loof beneên, 
den nachtegaal zijne avondbeên.

Hij zingt! 
Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! 
Het is onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, 
en aan zijn’ kele ketent. 
Ach, wist hij ’t gene ik wetend ben: 
dat dankbaar ik toch wete 
en ken wie hem zijn, tale, 
en mij daaraf 
’t genoegen 
en ’t genieten, gaf!

Hoe lieflijk zingt hij! 
Maar, 
wat hoor eensgangs ik ginder gekken? 
Wat is ‘t, 
dat her end weder her verergerend gerrebekken? 
Och, vorschenvolk, in ’t waterwied, 
Houdt op! En stoort de stilte niet: 
laat hooren mij dat leutig slaan… 
en, kwelgediert, houdt op voortaan!

Hebt daar!... 
Het speit, den steen rondom, 
en, uitgestrekter schenen, 
zijn al de vorschen, 
diepe in ’t goor, 
in ’t zwijgend goor verdwenen!... 
Eilaas, de nacht en ’t donker zijn 
bezitten nu den zanger mijn: 
noch nachtegaal, 
noch ruit noch muit, 
en hoore ik meer… 
’t is uit, ’t is uit!