Serie 30 – Felix Timmermans (in 1935) – “Denk aan uw kinderen, word geen moordenaar!”




Onze Vlaamse auteurs gebruikten
in de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog
opvallend weinig leestekens
(punten, komma’s, deeltekens, aanhalingstekens, enz….)
of ze gebruikten ze verkeerd als we dat vergelijken met de vandaagse spelling.

Het maakt het lezen van hun boeken,
vandaag,
voor de snel-lezende of slecht-lezende nieuwe generaties echt moeilijk.

Daarom dat we af en toe een leesteken  toevoegden,
omdat het echt niet anders kon.

Door vaak aan de lijn te gaan worden die mooie zinnen  pure poëzie.
We hebben het gedaan om goed te doen.


….Zo heb ik eens een geval gehad met den Ossekop.


De Ossekop woont in mijn geburen,
twee hoevekens verder
naar ’t dorp toe.


Onze velden liggen tegeneen.
Hij kwam veel over onzen dorpel
en ik bij hem.


Ik ben opvliegend.
Als er mij niemand iets in den weg legt,
dan ben ik Jan goedzak,
zelfs een snul,
maar als ze mij raken,
zoo moedwillig,
dan ken ik noch God, noch duvel meer.


Wel,
de Ossekop kwam nog het liefst over onze dorpel als ik niet thuis was.


Dat zag ik niet geerne.


De Ossekop was gekend
als één voor wien in ’t donker alle katten grijs zijn.


Doch ik liet dat gaan.


Fien is een serieus mensch,
en hij zou toch zeker zijnen besten vriend
geen beentje willen zetten?


Maar op een keer,
dat we samen in ’t bed nog wakker liggen,
zegt ons Fien:
“Wortel, dat moet gedaan zijn met den Ossekop,
die laat mij niet gerust.”


Lijk een weerlicht sprong ik op.
Zonder mij den tijd te gunnen mijn broek aan te trekken,
liep ik naar de tafelschuif,
pakte een broodmes.


Maar ons Fien stond al met haren rug tegen de deur.


“Wortel, Wortel, peins op uw kinderen,
word in Godsnaam toch geen moordenaar!”


Ik zag haar bijna niet in den donkere,
maar haar stem sneed zo meewarig door mijn hart.


“Word geen moordenaar, peins op uw kinderen!”


Ik trok haar weg,
zij hield mij vast bij mijn beenen,
en ze smeekte
en zij smeekte:
“Word geen moordenaar!”


“Goed”, riep ik.
“Maar laat me dan iets kunnen breken
of kapot slaan of ik stik!”


Ze stak seffens de lamp aan
en gaf me zes teljoren uit de kas.


“Hier zie, Wortel, sla ze maar kapot, jongen.”


Bonk, rats, knots,
de stukken vlogen lijk hagelbollen in ’t rond.


Toen gaf ze mij een porseleinen koffiepot,
nog een trouwcadeau.
Raffel in scherven op de vloer!


“Hier zie, Wortel,
als ge maar geen moorden begaat,”
zei ze, met een gezicht vol tranen,
en ze gaf mij een cabaret met zes glazen.


Klits, klets,
die ook in duizend stukken!


De kinderen op den zolder schoten wakker
en begonnen te schreeuwen.


“Is ’t nog niet over, Wortel?” snikte ze.


En ze geeft mij het potteken met vet
en de azijnfles.


Ze zou heel het huis
kort en klein laten slaan
om een moord te vermijden.


Ah!
Een goede, schoone vrouw!
Dat wierd ik zo ineens gewaar.
Mijn armen wierden lijk verlamd.


“Kom”, zei ik.


Terug in ons bed
nam ik haar in mijn armen van blijdschap
omdat ze mij verlost had van den duvel!
Zoo vielen wij in slaap.


 

Uit
Boerenpsalm
geschreven door
Felix Timmermans
in 1935

Uitgeverij Van Kampen
Amsterdam