Serie 99 – Felix Timmermans (in 1935) – Ja, de verschrikkelijkste zomer dien ik gekend heb


Felix Timmermans in “Boerenpsalm” (1935)
over de heetste en langste zomer ooit


“…De gewassen waren grijs van ’t stof. De beken en plassen waren uitgedroogd. In den vijver van ’t kasteel lagen de karpers bloot te rotten. …



Felix Timmermans
Lier 1886 – 1947
Een boek dat ik altijd bij me heb
en er al honderden malen in gelezen.
Over het simpele maar rauwe leven toen
Zo herkenbaar, de mens zoals hij écht is
Geschreven in 1934-1935 door Felix Timmermans,
toen 48 jaar
één van de beste vertellers die Vlaanderen had
Zijn boeken werden vertaald in alle denkbare talen.

“… Ons Fien wierd slechter, de pijnen hielden aan (…)
De asem was kort
en het zweet dreef met druppels van haar kaken.

-Kon het weer maar omslaan, dan zou het misschien wel beter worden,
zei de pastoor.
-Ze heeft frissche lucht noodig en de lucht verzengelt ons.



Ja, het was toen de verschrikkelijkste zomer,
dien ik gekend heb.

We kwamen nu aan den oogsttijd
en
van af begin Juni had het niet meer geregend,
was er geen wolksken meer aan de lucht gekomen
en de zon gloeide dat de grond er van scheurde
en alle groen verschroeide
en verslenste.

Er stond immer
schrale, heete oostenwind,
die
met zacht gefluit
in de schouw speelde
en
al fluitend
over het veld scheerde.

Het stof ging soms hoog boven de boomen,
dan liep het weer
lijk kolommekens
over de wegen,
de grond was lijk peper
en pikant lijk peper voor de gewassen.

De gewassen waren grijs van ’t stof.

De beken en plassen waren uitgedroogd.

In den vijver van ’t kasteel
lagen de karpers bloot te rotten.

In de Nethe kon men
bij hooge tij
wat stinkend slijkwater halen.

Het was lijk een bespoking
of heel de wereld van de kwade hand was geslagen
en
alles en iedereen
van hitte en dorst moest vergaan.

Een staalgrijze droge lucht,
en altijd
als om zot te worden,
dat scherp gefluit van dien dorren oostenwind,
die over het land joeg
en gedurig de boomen deed ruischen
dag en nacht.

’s Morgens geen streepje dauw,
nooit een wolksken
noch in de verte,
noch aan den helm van den hemel,
geen hoop op een regenvlaag,
die de aarde zou verkwikken.

De beesten kloegen
naar ’t koele water,
naar ’t sappig gras
en men moest soms ’s nachts opstaan,
en hun dan
met woorden
proberen duidelijk te maken dat het niet ging,
maar dat het weldra zou regenen
en ze dan zooveel mochten drinken als ze wilden.

De boeren konden toen gerust
bij den pastoor
zeggen dat ze het melk niet gedoopt hadden.

Een liter water
had bijna zooveel waarde
als een liter melk.

Er wierd een novene voor regen gehouden
en de processie ging dagelijks door de velden….”