LIT 71 – Ernest Claes (1923) – “Van mijn babbeleers moet ge afblijven”

Ernest Claes 

(Zichem 1885 – Brussel 1968)
Tweede korte passage uit De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop

In 1923 verscheen de eerste druk van “De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop”.

Een slechte mens als Charelke Dop,
een weduwnaar uit Diest,
moet tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn winkeltje aan de kant doen
en ziet een oplossing door mee te heulen met de Duisters die het land bezetten.

Hij wordt een rijk man
en na de oorlog als een held vereerd
hoewel hij meer een lafaard en een verrader is.

De taal die Ernest Claes hier gebruikt is een warme mengeling van het Kempens en Brabants dialect.

Waarmee nogmaals wordt aangetoond dat Claes alle genres aankan:
de heimatliteratuur,
de oorlogsboeken,
het meeslepende “Daar is een Mensch verdronken”
en het cynische in “De Nieuwe Ambtenaar.”

Alles overgaten met een dosis mildheid waarvan hij alleen de juiste dosis kent.

Er werd ook een film over gemaakt,
goedbedoeld afwijkend van het boek dat scherper, soms meedogenloos is.



De aanloop naar hoofdstuk II

“… Toch heb ik dat Trezeke maar een maand bij me kunnen houden. 
Het kind was te opschietelijk en ze sneukte te veel in den winkel. 
Den heelen dag door was ze iet aan ’t knabbelen. 

In ’t begin lette ik daar niet zoo op, 
ik hoopte dat ze d’t na eenigen tijd buikpijn van zou krijgen, 
maar het wierd met den dag erger 
en ze kreeg geen buikpijn. 

Ze kost niet van de zwarte babbeleers, 
die van twee voor een cent 
en van de jujub afblijven, 
’t was een kwaal met dat wicht. 

Het zou door den langen duur een echte ruwinatie geworden zijn, 
en ik zei op een zekeren keer: 
“Trezeke kind, ge ziet zo bleek, 
ik geloof dat ge te veel aan de babbeleers zit 
en dat is slecht voor de maagd.” 

“Och nee,” zei ze, “mijn maagd kan daar wel tegen.” 

Het schaap was zoo stom dat ze geen redenatie verstond, 
en ze dacht dat het er in zoo’n bollekenswinkel niet op aan kwam 
omdat daar van alles genoeg lag.

Op den avond daags voor Kerstmis gaf ik haar, 
swenst dat ze neven de stoof stond, 
op ’t onverwacht een kus. 

Het was me te straf dat jong ding daar in mijn keuken te zien staan. 

Ze scheen over mijn manier van doen te verschieten 
en ik zei om iets te zeggen: 
“Zalige Kessemis, Trezeke. 
’t Is morgen Kessemis 
en dan is in ’t in de familie de gewente mekander es te kussen.”

“Ik ben ekik van uw familie niet,” antwoordde ze, 
“maar aan uw gezicht kan ik wel zien 
dat het in uw familie de gewente is.”



De zaken staan goed, dacht ik in m’n eigen.
Op Kerstmisdag ging ik naar de hoogmis, 
en ik kwam tegen den noen zoo ietwat aangeschooten naar huis, 
lijk als dat de gewente is te Diest op de groote heiligendagen. 

Ik had een drupke cognac gedronken 
en een sigaar van vijf centen gesmoord. 

Trezke was in de keuken bezig 
met de tellooren op tafel te zetten voor de noen. 

Ik pakte heur eens reiskens in alle vriendschap vast 
en gaf heur weer een kus, 
en ik zei veel familiaarder dan den eersten keer: 
“Zalige Kessemis, Trezeke.” 

Ze scheen ’t verschil in jaren vergeten te hebben, 
want ze liet een telloor kapot vallen 
en ze zei heel koleirig: 
“Als ge me nu potverdekke nog éénen keer zoo’ne zalige Kessemis durft wenschen dan zult ge eens zien wat dat er van komt.”



“Gisterenavond waart ge der toch niet zoo kwaad voor,” 
zei ik om iets te zeggen.

“Dat kwam omdat ik dacht
dat ge ’t maar éénen keer zoudt gedaan hebben,” zei ze, 
“en van die gewente in uw familie dat is allemaal flauwe truut.”



“Ik word toch ook niet koleirig als gij aan mijn babbeleers zit”, 
zei ik. 



“Da’s een groot verschil”, snepte ze, 
“maar van mijn babbeleers moet ge afblijven.”



We probeerden er allebei eens mee te lachen, 
en later heb ik vernomen dat ze een lief had.



Na ’t eten zong ik een lieke, 
en daar Trezeke altijd rond me bleef flodderen 
gaf ik heur voor den derden keer onverwacht een kus, 
omdat in die dingen een mensch altijd aan kloeker wordt.



“Alle goei dingen drij!’ zei ik.


Maar lap, nosdedjie!

“Den derden keer is ’t pluut!”, kreste ze, 
en ik kreeg een kababbel op mijn kaak dat mijn kop er van singelde. 

Die boerenmeid had handen lijk schuppen.
Daarmee was het lieke uit. 

Een uur later had Trezeke heur pakske gemaakt, 
en van op de straat schreeuwde ze me nog iet weerom 
en ’s avonds dronk ik me een stijf stuk in den kraag.



Na heur is er dan nog zoo’n jonge sjoeper van achtien 
voor veertien dagen bij me geweest. 

Die liet de babbeleers gerust, 
maar ze liet ook den boel waaien en draaien zoals ’t wilde 
en daar had ik dan ook niks aan. 

De helft van den tijd stond ze aan de deur te vrijen, 
want na drij dagen kende ze al de manslie van ’t gangske 
en die kwamen er op af 
lijk de vliegen op mijn gebakken peren. 

Toen ik heur op een avond eens vroeg om 
onder ons 
twee ’n kruisjas te spelen, 
en voor een kus, 
daar ik met mijn eigen meid toch niet voor geld kost kaarten, 
begon ze ineens te snoefferen 
en te janken 
en wat ik wel van heur dacht, 
en dat heur lief in Schaffen woonde. 

Gods-goeie-genaê! 
dan had ik nog liever die oorveeg van Trezeke.



Roos Huppelinckx kwam 
van ’s anderdaags af 
weer mijn huishouden beredderen 
en ik geriefde tusschenin de klanten 
en daar heb ik dan maar mee aangetoekt. 

Iedereen weet wat ene last ’n mensch 
den dag van vandaag 
kan hebben met die meiden.