Zomerserie 24/25
Emiel Van Hemeldonck (in 1953)
‘De gewassen daken glommen in de jonge zon…’
- Emiel Van Hemeldonck
- Zwijndrecht-Hooft 1897 – Arendonk 1981
- Onderschat Kempens auteur
- Schreef 40-tal historische en regioromans
- Onderwijzer lager onderwijs
- Hoofdinspecteur
- Van 1923 tot 1928 onderwijzer in Hove
- Ook daar werd een straat naar hem genoemd
- Voorzitter Vereniging Kempische Schrijvers
- Eerste boek 1937 – Laatste 1972
- Woont van 1932 tot RIP 1981 in Vosselaar
- Lange laatste levensfase in ziekenhuis Arendonk
- Bekendste werken: ‘De Cleyne Keyser’ (1943) en ‘Soet Antwerpen, adieu’
Deeltje uit “Soet Antwerpen Adieu…”
Reinaert Uitgaven Brussel
Oorspronkelijke uitgave 1953
De eerste zomerdag rees in glorie over de stad.
De gewassen daken glommen in de jonge zon,
de ranke schouwen,
de sierlijke trapgevels
en de gulden windhanen op hun hoge stangen,
en boven de stad en de warreling der huizen
schoot de slanke spits van de Lieve Vrouwetoren
de diepblauwe lucht in.
Een klok begon te luiden,
traag en traag;
de galm dreef over de huizen,
de heldere vlakte van de stroom
en de openplooiende velden achter de wallen,
waar de molens de horizon tekenden.
“Wie nu?” vroeg Ducci nors,
omkijkend naar de dienaar die de tafel dekte.
Maar hij wachtte niet naar een antwoord,
keek door het raam
dat op de kleine binnenkoer uitgaf.
Een pauw wandelde trots over het smalle pad,
regenboog van kleuren op dit bleekgroene gras
dat nog nachtregen droeg.
Een duif vloog op,
vlerkte angstig rond,
gleed dan weer neer in sierlijke vlucht,
trippelde door het korte gras,
hups en voornaam.
Het geluid van de klok galmde uit;
een vreemde stilte leefde in de kamer
en Ducci keek om,
de korte, nijdige trek op het aangezicht.
De tafel stond gedekt;
er was brood,
en melk,
en honing in de schaal.
Hij trad naar de deur toe,
maar het was niet nodig dat hij riep.
Carlo,
zijn zoon,
trad hem tegemoet,
boog met dit sierlijke gebaar
dat hem zo goed stond “Vader…”
Hij zweeg,
want hij had de boze trek om die mond gezien
en hij wist dat het beter was te zwijgen
dan luchtige woorden te spreken.
En daar was Lucia,
en de kleine Maria,
die glimlachend naar haar vader liep,
haar armpjes om zijn benen sloeg
en juichte: “Vader, vader … vandaag”.
“Vandaag?”
Hij fronste de wenkbrauwen, verrast.
Waar ankerden kindergedachten?
“Varen vandaag… varen op de stroom.”
Nu herinnerde hij zich.
Gisteren was hij langs de stroom gereden,
het kind naast zich in de brede koets.
Wat had zij gevraagd?
Het kinderlijk getater had hem wel in oren geklonken,
rinkelend geluid dat paste bij de hoge zonnedag,
het noeste bedrijf aan de werf,
de roep der bootslui
en het krijsen van de opgejaagde meeuwen.
Maar dàt had hem niet geboeid.
Zijn ogen hingen aan het gaan en keren van de platschuyten
en de slanke korvetten,
die achter de Oosterweelse hoek uit naar de stad
of in de richting van het Hollands gat afdreven.
(...)
“Varen vandaag…”
Hij knikte.
Nu herinnerde hij zich.
Zijn ogen hingen aan de boten,
strak gemeerd aan de werf,
en de krioelende werkmieren die over de buigende planken liepen.
In het touw hingen de scheepsjongens
als spinnen in een web.
Het kind had gesmeekt:
“Varen, varen…”
en hij had beloofd,
snel en ondoordacht,
want het kind mocht zwijgen als zijn aandacht naar de schepen ging.
(...)
En hij at,
bij pozen luisterend naar het schalks gesnater van het kind,
even glimlachend,
maar even snel terug opgenomen in de enge kring van zijn gepeinzen…
L110