Zomer 1947 maakte mij tot wat ik nu ben

Ja, het is warm, deze maand augustus.
Nee, niet warm, het is heet.
Vandaag ondraaglijk heet,
gevaarlijk heet,
zelfs dodend heet.

De gazetten schrijven er veel over.
Op tv kunnen ze er niet over zwijgen.

Zo te lezen waren de zomers van
1911,
1947,
1976,
2014
en 2018
en 2022
de ergsten ooit.


Van die zes helse zomers
heb ik er vijf zelf meegemaakt,
met telkens een apart verhaal.

Nee, niet die van 1911,
maar wel over gelezen en gehoord.


1947 dus,
het land herstelt van de Tweede Wereldoorlog
die hier
in de zomer van 1944
zo goed als voorbij was.

De zomer van 1947.
Tussen drie en vier jaar was ik.

Er blijven scherpe herinneringen,
tot op vandaag.
Ik moet aanleg voor een sterke memorie gehad hebben.
Mijn enig pluspunt.


Hoewel in de stad Antwerpen geboren,
was ik tijdens de zomermaanden altijd in Turnhout,
bij mijn moeders familie.

Zeker tijdens de oorlogsjaren.
Ook nog lang daarna.

Daar waren geen bombardementen of vliegende bommen.
En daar was bij de boeren aan gezond eten te geraken,
desnoods gesmokkeld of gestolen.


Zo komt het dat ik
als mager stadskind
een overvoed buitenkind werd,
met overgewicht.

Een vuil kind,
naar stadsnormen.

Eenmaal per dag met een washandje over je gezicht wrijven.
Om de week,
of om de twee weken,
helemaal wassen aan een teil.

En gewend worden aan een plank met een gat in als gemak.
En krantenpapiertjes,
niet om te lezen.
Om de intieme schoonmaak.


Een uurwerk?
Niet nodig.
Er was de kerktoren, altijd zichtbaar en altijd hoorbaar.
Kilometers ver.
En erg precies, want om het kwartiertje een andere sonnerie.

Binnen heerste een Westminster.
Ook om het kwartier een muziekje.
En om het uur nadrukkelijke slagen.
Eenmaal om 1 uur,
Tweemaal om 2 uur,
Enz…


Dat het in 1947 overdadig heet was,
dat kon ik als kind niet inschatten.

De taferelen daarrond wel.
Grootmoeder,
zelfs dan,
aan een hete stoof
om met een heet ijzer te kunnen strijken.
Het moest, 
om iets te kunnen verdienen als strijkster.

Grootvader die,
in de hitte en in het stof,
op het koertje,
met een verschrikkelijk grote schaar
tapijten zat te knippen.

Tapijten die
in ruwe vorm
in een fabriek,
iets verderop,
geweven werden.


Mijn enige opdracht:
alle dagen een kan melk halen bij boer Jan,
een dikke kilometer verder.
Op de boerderij waar nu het ziekenhuis van Turnhout staat.

Hoe jong ook,
ik heb het jaren gedaan.

Die ijzeren kan met smalle hals,
moest ik onderweg wel twintigmaal op de grond zetten,
zo zwaar was ze.
In mijn gedacht dan toch.


Het eten?
Dagelijks alles opeten.
Vlees en boter werden overvloedig gezouten,
tegen bederf.

Restanten werden bewaard 
in een zogeheten koude kelder,
waar geen licht binnen kon
en waar de muren vochtig waren.

Frigo’s waren iets voor rijke mensen,
en dat waren wij zeker niet.




Water werd uit de grond gepompt.
Grondwater.
De meesten hadden een waterput en een pomp.

Voor wie niet, was er een pomp
op de hoek van de straat.
Te bedienen met een speciale sleutel.


Lezen?
Nee, er werd niet gelezen.
De meesten konden niet lezen.
Mijn grootmoeder niet.
Mijn grootvader amper.

Het analfabetisme was de tuberculose van die tijd.
Nee, dom waren ze niet.
Maar als kind werkten ze al in de fabriek.
Dus geen school.



’s Avonds zaten de mensen op hun stoel,
op straat.
Tot het donker was.

De zwaluwen vlogen laag en aten de muggen.


De meest wonderbaarlijke dingen heb ik horen vertellen,
in dat simpele dialect
overgoten met die heerlijke volkse wijsheid,
vaak volgens een ijzingwekkende logica.

Over weggelopen mannen,
over mannen die hun vrouw afranselen,
over bedronken mannen,
over mannen die te braaf zijn,
over “kaai” (kwade) mannen,
over mannen die de dom zijn om te helpen donderen,
over vrouwen die veel te goed zijn,
over slechte moeders en onhandelbare dochters,
over te snelle of moeilijke zwangerschappen,
over mensen die niet lang meer te leven hebben,
over slechte doktoors,
over cafégevechten en waarom,
over deurwaarders die winkels en huizen leeghalen
en politiemannen die vaak smeerlappen zijn,
over pastoors die raar doen,
over den Amerikaan,
den Duits,
den Engelsman
en de Rus.

Over de Koning
– hier “konning” genoemd
en of die moet blijven of terugkeren.
Ik was te jong om te weten waarover het ging.

Daar hoorde ik over de socialisten
die voor de werkman opkwamen
en katholieken die niet te vertrouwen waren
en liberalen die er alleen zijn voor de rijke mensen.

Die avonden trok ik van het ene naar het andere groepje
om naar de discussies te luisteren,
totdat iemand begon te schelden of te tieren.
Ik heb nooit goed geweten wie gelijk had.

Toch één ding heb ik onthouden:
dat de kleine man
altijd en overal
opzij wordt gezet.
Toen en nu.


De zomer van 1947 eindigde uiteraard met onweders.
Natuurgeweld dat de werkmanshuisjes rond La Turnhoutoise
voor de zoveelste maal onder water deed lopen.

Als kind vond ik dat leuk:
helder water 10 cm hoog in de woonkamer en keuken.
En barrevoets in dat water stappen.

Ik besefte de miserie niet.

“Ze laten ons, het werkvolk, in de steek,”
hoorde ik toen al roepen.

Ik heb het onthouden.