LIT 27 – Achilles Mussche (1967) – “Het is zomer en zondag en kermis”


INTRO (gv)

De stugge boer Vervloedt,
die nooit iemand groet,
is op die mooie zomerse zondagnamiddag
op weg van de kermis
naar zijn boerderij.
Hij heeft ietwat gedronken
en is norser dan gewoonlijk.

 

—-

Hoeveel waren het er ook weer?
Hij moet ze zelf beginnen tellen.


En als hij dan in de lange rij aan zijn Alfons komt,
zijn derde zoon,
betrekt zijn rood gevlamd gezicht opeens donker en bars.


Alfons, dat is zijn lieveling,
zijn heimelijke lieveling,
hij kan er niet aan doen.


Alfons is zo anders dan al zijn andere kinders.
Die is op een scheepje alleen gekomen.
Hij kan hen allen,
al die zwaartillers,
al die zwartkijkers van zijn gezin,
eens doen lachen met zijn geestigheden.


Heimelijk houden zij allen van hem het meest.


“Ha, die verdomme!”, vloekt boer Vervloedt.
“Wat heeft die nu in zijn lijf gekregen?”
“’t Mag kermis zijn, zoveel als ’t wil!”
“Dat hij het nog eens probeert!”


Want Alfons heeft vannacht in zijn bed niet geslapen.


Alfons is gisterenavond,
een deuntje fluitend,
weggefietst
om te gaan vrijen in het dorp over ’t water
gelijk iedere zaterdagavond,
en nu is hij naar zijn huis niet komen slapen.


Vanmorgen was hij er nog altijd niet,
waar heeft die kerel uitgehangen?


Hij weet wel, boer Vervloedt, dat hij straks tegen Alfons moet tieren en razen,
dat verwachten zij daar nu thuis,
maar hij heeft geen beetje lust,
het zal hem niet goed afgaan in zijn staat van gelukzaligheid,
voor één keer dat hij feestviert,
hij al het niet gemeend kunnen doen,
niet geweldig genoeg,
hij kan geen ruzie maken dadelijk,
hij zal hem later onder handen nemen,
maar dan krijgt die snotaap zijn part dubbel en dwars,
met interest erbij.


Hij is aan de laatste kromming van de veldweg gekomen
en daar ziet hij al zijn hofstee
en de hond.


De hele omtrek
met de akkers
en de weiden
en de slootjes
ligt in de warme stilte te stoven,
geurig en loom,
– wat wil je mijn liefje nog meer?


Het is zomer
en zondag
en kermis.


Boer Vervloedt is blijven staan,
hij kijkt om zich heen
en luistert in de stilte,
half en half verwonderd.


Het is hier toch wel mooi, vindt hij ineens.
“Dat heb ik nog nooit gezien en ik kom hier iedere dag voorbij.”


En precies
als hij daar zo een ogenblik staat te genieten,
bemerkt hij die man
die langzaam buitenkomt uit de boerderij.


Het is een man die hij niet kent.
Het is iemand die van hier niet is
en die daar nu in zijn eentje op het erf staat te treuzelen,
als durfde hij niet blijven
en als kon hij niet weggaan.


Waarom is er niemand van de dochters meegekomen tot aan de deur?


En waarom staat die vent daar zo te wachten met zijn lijkbiddersgezicht?


Boer Vervloedt kan zijn ogen niet afhouden van de vreemdeling
en terwijl hij hem aanstaart
voelt hij zich langzaam kouwelijk worden.

In de warmte van de kermisdag loopt het koude water hem over de rug.
Een zwaarte zakt tot in zijn benen.

“Here God, daar staat mijn ongeluk.”


Met toegestopte keel gaat hij aarzelend door het hek,
gaat hij voorbij de bode,
met zijn hoofd gebogen,
zonder de onbekende aan te kijken,
zonder hem aan te spreken.


Maar hij moet hem ook niets vragen.
In de stilte,
in de ontzettende stilte
hoort hij ’t gehuil
al door de openstaande deur.


En als hij op de drempel staat,
ziet hij het met één oogopslag?
“Ik kom in een sterfhuis binnen.”


Daar zit zijn Romanie,
dat kloeke vrouwmens,
met de handen voor haar ogen,
te snikken als een kind,
en om haar heen,
in de gruwelijke schittering van het het zonnelicht,
in de feestelijke kleuren van hun zondagskleren,
zitten al de dochters
als een koor van klaagvrouwen in hun smart,
terwijl de zoons in een hoek bijeenstaan,
met hun woeste gezichten als tegen een vijand gekeerd.


Het is alsof zijn vrouw zijn aanwezigheid heeft geraden.
In wanhoop slaat zij haar armen in de lucht,
maar zij stikt nog in haar tranen.


Het is maar op den duur dat zij het hem
krampachtig,
in gesmoorde kreten,
kan zeggen.
“Onze Fons is verdronken.
Onze Fons is in ’t water gereden.”


Hij gaat nog tot aan een stoel bij de tafel.
Onderweg wordt hij tien jaar ouder.
Daar zakt hij onder de last ineen.
“Ha, die verdomme!” zegt hij nog.


En dan is het,
alsof een onzichtbare machtige arm hem aangrijpt
en hem neergooit,
met zijn harde kop bonzend op de tafel.


In hese wilde snikken ligt hij daar met heel zijn romp te schokken.


En de anderen,
zijn vrouw
en zijn klaagkoor van dochters,
de ene na de andere,
zij houden ontzet hun eigen tranen in,
en ook zijn somber zwijgende zoons,
zij zien hem daar zo liggen,
in een hoopje samengekrompen,
en zij luisteren allen ademloos toe,
hoe hij daar ligt te kermen
en te huilen,
als een beest,
voor de eerste keer van zijn leven.



fragment (pagina 41)
uit
het hoofdstuk
“Voor de eerste keer van zijn leven”

van het boek (1967)
“Dat arme beetje mens”
van

Achilles Mussche
(Gent 1896 – Gent 1974)