LIT 73 – Herman Teirlinck (1940) – “…waait haar japonnetje om en hij klapt op haar blote billen.”

Herman Teirlinck
(Molenbeek 1879 – Beerzel 1967)
“Maria Speermalie”
Levensgetijden op de Heerlijkheid t’ Hornveld
Wereldbibliotheek Amsterdam 1942

Romanschrijver – toneelschrijver – dichter – zoon van een Brussels onderwijzersechtpaar – de ziel van Studio Herman Teirlinck waar o.a. talent van de kleinkunst floreerde –  vernieuwer van de Vlaamse literatuur – was beambte, leraar Nederlands, directeur van een meubelfabriek, vertrouweling aan het Hof als leraar voor de prinsen en vertrouweling van Albert I


Fragment uit zijn meesterwerk “Maria Speermalie” (1940)

"... Een tros kersebloemen springt
wit langs alle zijden 
los onder de teer-blauwe Paaschlucht. 

Zoo, 
in haar prille Lente, 
staat de lieve Maria, 
een blozende bal van leven.
Dit is de verste tijd, dien zij zich later herinneren zal. 

Blanke gevaarten van wolken rijzen uit het Noorden. 
Er zweven duiven om, 
met een schittering op de vlerken. 

De hemel ruischt. 
Van verre zwelt het lied van de ruimte aan. 
Het is een koud snarenlied, 
maar de wind heeft zon in zijn zeilen.

Maria staat rozig en blond. 
Sterk staat zij, 
hard van gezondheid, 
met putjes in haar ellebogen en haar knieën, 
en twee putjes in haar wangen, 
de schoonste van al. 

Zij hoort den boomgaard bloeien. 
Dat is het lied van de Lente, 
wanneer een koud sap door de takken breekt.

Maria’s mond puilt aardig uit, 
te jong voor haar ouderdom 
en schijnbaar den natten tepel nauwelijks ontwend. 
Hare oogen kijken. 
Wijd als de wereld.

Daar komt Mammie over haar buigen, 
en tegelijkertijd de geur van een tuiltje reseda. 
Ho! Mammie’s wondergroote oogen. 

Lieveling.

Mammie is donker en warm. 
Geen warmte is zoo veilig als Mammies’s armen, 
maar van een diepere warmte in haar kus. 

Daar hangt Maria aan Mammie’s boezem gevangen, 
en glijdt dan langzaam neer, 
en staat weer krachtig in het gras. 

Ook Mammie glijdt en wordt een schaduw, 
en knielt 
en gaat zich leggen over de aarde. 

Mammie slaapt. 
De oogen van Mammie slapen. 
Hare lippen en hare handen slapen. 
Wit en effen rust haar voorhoofd.

- Mammie.
Maria heeft maar haar handje naar de kerzelaars uit te steken 
en zij kan de bloesems raken. 

Liever loopt zij nu verder. 
De boomgaard is zonder einde. 

En naarmate Maria loopt, 
ontluiken over haar steeds nieuwe koepels van bloemen en kristallen. 
Daarin zingt de ruimte haar eindeloos lied. 

Het waait in de krullen van Maria, 
en in de ruitjes van haar kleed. 

Laat Mammie maar slapen.
 - Slaap maar, Mammie.

En ze gaat. 
Het gras slaat tegen haar beenen. 
Het bloote vleesch bloost. 
Ze stapt van het ene licht naar het andere.

Ginder, 
waar, tusschen de allerhande stammen, 
witgekalkt, 
de lange hoeve zichtbaar wordt, 
grazen de bontgevlekte koeien. 

Er zweeft een zoete veereuk Maria tegemoet. 

Nu haast zij zich.
Zij roept:
-Roelie! Roelie!

Maar 
in het wijde geluid van de lucht 
versterft haar stem. 

Roelie, 
de koewachter, 
heeft haar gezien. 
Hij zat een klinksnoer te vlechten.

Hij kruipt overeind en lacht.

- Heela-ôo! Maria!

Zij struikelt en valt. 
Hij hinkt over 't gras. 

Sinds het jachtongeval 
van dezen winter 
zal Roelie nooit meer recht loopen. 

Meneer Speermalie, 
de vader van Maria, 
heeft hem bij het trakken 
een volle lading in de linkerbraai geschoten. 

Thans zwaait Roelie schuins vooruit, 
en het is een goede zaak voor hem, 
want de landheer heeft beloofd dat hij nu 
voor altijd 
op het hof mag blijven. 

Hij helpt Maria recht. 
Hij neemt haar bij de hand. 

Maria wil naar den watermolen, zegt zij, 
en zij kijkt hem gulzig in het besproet aangezicht. 

Hij knikt en zij gaan. 

Zij moeten langs de groote hoeve om. 
Die ligt daar 
met haar vele blanke lenden 
en haar blauw schaliedak 
in de zon. 

Rond den mesthoop kakelen de hennen. 
De heele doening ruikt en rumoert op haar eigen. 
Er overheen vaart de soevereine hemelmuziek.

- Wacht, zegt Roelie.
Hij komt uit den koestal weer met een wilgerijs, 
waarvan de schors 
heel kunstig 
in kruisvormige reepjes is gesneden.
- Voor u.

Maria slaat het met rijs op zijnen scheeven rug 
en hij rent vooruit, 
al gillend en bokkespringend. 

Hij lijkt wel een kromme schobbejak met zijn rood, droog haar. 

En hij kijkt af en toe om 
en zet een grimas 
waarin zijn oogen verdwijnen. 

Hij is wel twaalf jaar oud, 
maar veel te klein voor zijn ouderdom. 

Als hij zijn tong uitsteekt, 
moet Maria tieren van het lachen.

Waar de boomgaard 
door een doornenhaag 
van de lagere meerschen is gescheiden, 
moeten zij alover den draaiboom klauteren. 

Daar heeft Maria moeite mee. 
Roelie moet een handje toestekenen. 

Wanneer zij 
giechelend 
over den bovensten dwarsbalk hangt, 
waait haar japonnetje om, 
en hij klapt op haar bloote billen...